Reisverhalen uit Indië

Het liefst ben ik onderweg. Een landschap aan me zien voorbij flitsen, niet wetend waar ik terecht zal komen. Toekomst, verleden, ze lossen op in dit moment, hun bestaan wordt onbenullig in deze stressloze verplaatsing. Een hora waarin de wereld gevoeld, gezien, begrijpen wordt. Geen eenzaamheid, enkel ontdekking. Het is fijn om vrij in deze wereld te kunnen rondlopen, ook al ben ik niet overal welkom, ook al is het niet overal voor me veilig. Ik kan me veel vrijheid veroorloven. Ik ben onderweg als vrije reiziger in de spiegel van mijn zelfbeeld. Ik ben onderweg in Indië.

Sigaret

Tobo had nooit veel geduld gehad voor mensen die zich ongevraagd in zijn wereld wrongen. Zeker niet op een overvolle trein, waar de geur van zweet, haast en onuitgesproken frustraties zich mengde tot een bedwelmende cocktail. Hij had net zijn tabak uit het zakje geschud, het vloeitje tussen duim en wijsvinger geklemd, toen hij de blik voelde.

De oude man tegenover hem keek toe met een mengeling van verwondering en melancholie. Zijn ogen glommen als pas gepoetste knopen op een vers gestreken uniform. “Ça ne se voit presque plus des gens qui roulent leurs cigarettes eux-mêmes,” zei hij, zijn stem zacht, alsof hij een geheim deelde.

Tobo keek op, zijn vingers nog steeds bezig met het ritueel. “C’est beau, c’est beau,” voegde de man eraan toe, alsof hij een schilderij bewonderde.

Er was iets in die blik, in die woorden, dat Tobo uit balans bracht. Niet de woorden zelf, maar de warmte erin. De man stond daar, rechtop in de smalle doorgang, zijn hele wezen doordrongen van een herinnering die Tobo niet kon zien. Een kindertijd misschien, een vader die rookte in de tuin, een zomeravond vol verhalen en de geur van tabak.

Tobo voelde zich plotseling betrapt. Niet door de man, maar door zichzelf. Zijn irritatie, zijn vooroordelen, zijn haast om te oordelen – ze kwamen als een golf over hem heen. Waarom stoorde hij zich zo aan deze vriendelijkheid? Waarom voelde hij zich aangevallen door een compliment?

Hij keek naar zijn handen, naar het half gerolde sigaretje dat nu scheef en slordig tussen zijn vingers hing. Zijn vingers trilden. De man glimlachte nog steeds, alsof hij Tobo’s worsteling niet zag, of misschien juist wel, en hem wilde geruststellen.

“En tout cas, c’est mieux,” zei hij, en Tobo wist niet zeker of hij doelde op de sigaret, het moment, of iets groters.

Tobo haalde diep adem, de tabak geurde vertrouwd. Hij glimlachte terug, een kleine, aarzelende krul van zijn lippen. Misschien was het inderdaad beter. Niet de sigaret, niet het rollen, maar het moment. De ontmoeting. De herinnering die hij nu zelf zou dragen.

Onopgemerkt

Tobo wringt zich door de drukte van de receptie tot hij een plek aan de bar vindt, waar hij even halt kan houden. Halt houden is een onderschatte beleving in het leven — alsof stilstaan ons van het leven afscheurt, ons naar een duistere afgrond voert als we niet snel reageren. Niemand haalt het toch in zijn hoofd om stil te staan op een snelweg.

De première waar hij zich bevindt, was een uitnodiging van een vriend die na de voorstelling in het niets verdween, wegens een andere afspraak. Daar staat Tobo dan, alleen op de receptie. Toch deert het hem niet. Hij voelt er wel iets voor om ongemerkt rond te kuieren, te zien hoe mensen zich tot elkaar verhouden. Als je onopgemerkt wil zijn, zijn er altijd fotografen om je heen, denkt hij grappend, terwijl hij in de donkere ogen kijkt van de fotografe met een gapende lens in aanslag. Halt houden is ook geen onopgemerkte bezigheid — de fotografe neemt een pose waar, klaar om vast te leggen.

Nee, knikt Tobo gevleid. Misschien wil hij wel op de foto, maar dan toch liever onopgemerkt.
‘Ik heb me ingehouden, ik heb me ingehouden,’ zegt de fotografe, zichzelf herhalend.

Haar hoofd en voeten zijn in onevenwicht. Een deel wil stilstaan, een ander herinnert haar aan de gevolgen van stilstaan. Tobo vreest dat haar ogen, die hem schalks aankijken vanuit de hoeken van haar oogkassen, zich zullen losrukken en zwevend door de mensenmassa toch de gewenste foto zullen maken. Maar die schrik is ongegrond. Tobo beseft dat hij te maken heeft met een vrouwelijke aanpak. Niets is ongewenst. De fotografe verdwijnt langzaam in de massa. Haar getinte, matte huid, haar zachte gang, haar zwarte krullen — lichtjes achter haar hoofd vastgemaakt zodat ze niet voor haar lens vallen — vullen Tobo’s gedachten. Hoewel haar verschijning niet onopvallend is, slaagt ze erin om ongemerkt beelden te maken. Meestal vraagt ze toestemming aan gewillige gasten, die niet kunnen weerstaan aan haar mysterieuze, glimlachende ogen. Tobo merkt de fijnzinnige, sacrale overgave van het publiek voor haar blik.

Na een half uur loopt Tobo bekende mensen tegen het lijf en wordt de situatie een beetje ongemakkelijk. Hij probeert een gesprek aan te knopen, maar heeft geen idee waarover. Dan maar een glas bestellen — een bezigheid die zijn onbegrepen gevoelens oplost — en hij slentert rond op deze receptie zoals hij dat in deze stad doet. De vele onbegrijpelijke talen van Brussel componeren dagelijks een wereldse symfonie, waaruit een schat aan ongrijpbare verhalen ontstaat. Vaak miskende verhalen, waardoor Brussel afglijdt tot de meest misvatte stad ter wereld. Maar die vreemde verhalen doorprikken ons beeld van deze stad, dit land, deze wereld, met het drukke leven dat ze herbergt. Ze wassen de waas van onze blik af, bekijken en interpreteren het beeld ondersteboven — zoals een kind dat moeiteloos doet, maar volwassenen afschudden omdat het niet strookt met hun waarheid. Hoe zou Brussel eruitzien zonder al haar buitenlandse invloeden? Ze heeft geen antwoord, maar wel een voorkeur voor de bonte mengeling.

Met zijn glas in de hand staart hij de donkere nacht in. De stad buiten slorpt hem op, isoleert hem van de receptie. Toch voelt hij plots de nabijheid van de fotografe. Hun ogen kruisen, en het geeft haar de kans het beeld te nemen dat ze zocht.

‘Ik hou van Brussel,’ zegt hij tegen de fotografe.
‘Je houdt pas van een stad als je er de liefde vindt,’ fluistert ze hem toe, en verdwijnt weer in de massa.