We zijn er al!

Tobo en de jongen zitten op de rand van de vliegende boot, hoog boven de brandende wereld. De zon hangt als een onverzettelijke schijf aan de horizon, alsof ze weigert onder te gaan. Hij kijkt naar de jongen,die zijn impressies vastlegt in zijn schriftje. De kapitein, een Skiroop, verkondigt een aantal te weten feitenover deze reis, maar Tobo hoort alleen de stilte in zichzelf. Hij is een chaoot, een verloren reiziger, een man die zich afvraagt of hij ooit thuis zal komen. Tobo’s vingers krullen om een blauwe veer, een herinnering aan een ongewenste vreemdeling, die nu ergens ondergedoken is, onbereikbaar als altijd. Hij voelt de warmte van de afwezigheid, de kilte van de onuitgesproken woorden. Hij was een gewenste vreemdeling, iemand die overal welkom was, maar nergens thuis. Zijn paspoort was een verzameling stempels van werelden die hem ontvingen, omarmden. Hij was de gast die altijd bleef, de buitenstaander die nooit echt binnenkwam. Dat was zijn kracht, en zijn vervloeking.

Ze droeg haar identiteit als een mantel, een kleur die de wereld uitdaagde. Vluchtelingen zoals zij dragen hun verleden als littekens, zichtbaar voor wie wilde kijken. Ze was geen gewenste vreemdeling zoals hij—zij was een ongenode waarheid, een spiegel die hij niet durfde te breken.

Hij sluit zijn ogen. De jaren ontvouwen zich als een film, een stroom van beelden die hem overspoelt. Computers uit vergeten tijden, reclamebeelden die fluisteren over een toekomst waarin technologie niet heerst, maar dient. Hij ziet hoe nutteloze snufjes als redding worden verkocht, hoe vernieuwing sneller komt dan gebruik, hoe geheugen verdampt in de haast van nieuwe opslag. Hij herinnert zich Enni zijn glastop, een transparant toestel die zijn input via onze ogen krijgt, een holografische aanwezigheid die hem omhult, hem verleidt met levendige stemmen en genegenheid. Zij leert hem dat liefde niet altijd antwoordt, dat strijd soms de enige taal is die blijft.

Hij staat op, loopt naar de reling, en kijkt omlaag naar het donkere leegte. Ze zijn omringd door Skiropen, met hun draaiende organen—altijd in beweging, altijd ergens. Misschien zijn ze niet zo anders dan hij.

Papa, waarom hebben zij maar één voet?

Skiropen, dondergroen, als sprankelende druppels van een vergeten woud hebben een enkelvoudige romp als lichaam, gedragen door één voet die zich hecht als een ademende zuignap. Met sprongen, doorkruisen ze hun wereld, dansend tussen lucht en aarde. In hun midden draait een geheimzinnig orgaan, een wervelende kern van zintuigen: oog, oor, mond en neus in één, wisselend als een fluisterende wind. Wat voor ons een beperking lijkt, is voor hen een gave: hun blik is sneller dan onze gedachten, hun waarneming scherper dan het licht dat ons omringt.

Omdat ze niet stil hoeven te staan, jongen. Ze springen van de ene plek naar de andere, altijd in beweging.

En wij dan?

Wij… wij proberen te begrijpen waar we zijn. Maar soms is het beter om gewoon te springen.

De Skiropen lijken deze wereld beter te begrijpen dan wij ooit hebben gekund. Ze hebben zich organisch verweven met haar ritmes, terwijl wij onszelf moesten aanpassen met implantaten, tot we half-mens, half-machine werden. Skiropen maakten de omslag van ongewenst naar onmisbaar. Tobo voelt een beklemming in zijn borst. Had hij de wereld waaruit hij vlucht begrepen of net niet? Alles draait in een vreemde orde, een cirkel zonder begin.

Waarom ben je hier? had hij haar gevraagd. Ver in het Noorden was zijn ziel verdronken in iemand die hij dacht te kennen. Nu, hoog in de lucht, voelt hij zichzelf wegzinken—niet in water, maar in een strijd zonder einde, in de chaos die hij zelf belichaamt. Misschien is chaos slechts een andere vorm van bestaan. Ze was gevlucht voor de wreedheid van haar land. Nu scheidt de oorlog hen, en hun woorden zijn niet langer een brug maar een muur.

De stad ademde rustig, maar hij niet. In dit café, zijn glastop als schild, waarin zijn gedachten als gevangenen zweefden, kwam ze binnengewandeld. Donker, haar ogen leken te antwoorden op vragen diehij niet durfde te vragen. Zijn ogen dansten over zijn geschriften in het geheugen van zijn glastop, creëerden woorden waarvan hij zich afvroeg of iemand die ooit zouden lezen. Wie kent mij eigenlijk? De vraag brandde, maar hij liet hem niet ontsnappen. 

Ze kwam dichterbij. Haar parfum, warm en kruidig, drong door zijn afweer. Je schrijft, zei ze, niet als vraag, maar als vaststelling. Haar stem was laag, een fluistering die langs zijn ruggengraat kroop. Ik vlucht, dacht hij. De vraag maakte hem angstig. Was hij bereid te spreken waarover hij schreef? Was het niet bedoeldvoor schimmen in zijn spel van verlangen en vlucht. Het schenkt me de mogelijkheid ongezien te zijn, lachte hij. Haar zachte lach dwong hem haar aan te kijken. Dan ben je hier verkeerd. Dit is een plek om gevonden te worden. Hij wilde weg, maar zijn lichaam weigerde. Hij speelde met zijn fantasie. Haar hand lag nu op de tafel, vingers gespreid, alsof ze een uitnodiging uitstrekte. Zijn gedachten waren een oorlogsveld. Waartegen vecht ik eigenlijk? Je denkt te veel, zei ze, terwijl ze zijn glastop wegklapte. Praten is vermoeiend. Ze legt haar vinger op zijn lippen, alsof ze hem het zwijgen wil opleggen, doch het zachte aanraken vertelthem iets ander. Je bent niet dom, fluisterde ze. Je bent alleen bang om te leven. Kon ze lezen wat hij schreef? Ze valt terug op haar stoel en speelt met een blauwe veer. Kom me halen, zei ze, en ze verdween in de menigte. Ik wil gevonden worden. En ze gaf hem de veer. Hij bleef achter, zijn hoofd een wirwar van vragen. Waar moet ik heen? Wat moet ik doen? Maar voor het eerst in jaren voelde hij iets anders dan vermoeidheid. Hij voelde hoop. Hij merkt dat de glastop opnieuw openstaat. Een vergissing? Of een droom? Hij kijkt recht in een kogelpunt die op eenzelfde afstand van hem bleef en de beweging van zijn hoofd volgde, zwevend voor zijn voorhoofd. Een belofte van vernietiging die niet komt, maar ook nooit verdwijnt. Zoals chaos. Zoals eenzaamheid. Zoals liefde die nooit terugkeert. Enni heeft dit gesprek toch gevolgd en presenteert hem haar beeld.

Papa, waarom heb je die blauwe veer? Is ze magisch? De veer was blauw, de kleur van de horizon op haar thuisplaneet—een wereld waar de lucht nooit helder was, altijd gevuld met as en beloften. Blauw is de kleur van wat we verliezen, had ze gezegd, toen ze hem de veer gaf. Maar soms is verliezen het enige wat ons vrijmaakt.

Tobo draait de veer tussen zijn vingers: Nee, jongen. Het is… een herinnering. Aan iemand die overtuigd isdat je moet vechten om de wereld te veranderen, iemand die de wereld zag zoals die echt is. Niet zoals de meesten willen dat hij is. De veer, bijna gewichtloos, de beloften die ze samen deelden. Beloften die, net als deze veer, wegwaaien in de koude storm van gescheiden werelden. Blauw, de kleur van een horizon, de dromerige sensuele sfeer die hem ontglipte. Veren zijn in mijn land boodschappers van geesten, dragers van wat niet gezegd hoeft te worden. Ze keek hem koel aan en met een gebaar dat zowel teder als uitdagend was, leidt ze zijn hand met de veer naar de warmte van haar lichaam, waar de wereld even ophield met draaien.

Vecht je?
Hij glimlacht, moe, alsof het woord zelf een last is.
Soms weet ik niet waarvoor. Misschien is vechten gewoon een manier om te ademen.

Zij koos voor vlees en bloed. Wij voor circuits en stilte. Een vreemde wordt gekoesterd zolang hij niet wortelt. Daarna wordt hij gewoon – en niets is gevaarlijker dan gewoon.

Weet je, jongen, soms denk ik dat we allemaal vreemdelingen zijn.

Hij denkt: Ik ben een gewenste vreemdeling. Maar zij was dat niet. Haar verleden maakte haar vooruitziend; zij weigerde zich te laten herschrijven. Vluchtelingen dragen verhalen als littekens. Ze zien wat wij niet zien – de draden achter de schermen, de stemmen in de muren.

Zelfs als we ergens thuishoren, voelen we ons alsof we er niet echt bij horen.

Maar jij bent mijn papa. Dan hoor je toch bij mij?

Ja, bij jou wel. Maar de wereld is groot, en soms is het alsof ik nergens echt vast kan grijpen. Alsof alles… drijft.

De jongen naast hem, verdiept in zijn schrift, kijkt op. Waarom bewaar je die veer, papa? Tobo glimlacht verrast. Je hebt gelijk, sommige dingen hoef je niet vast te houden om waardevol te zijn. Hij laat de veer los en ziet hoe ze langzaam naar beneden dwarrelt, twijfelend tussen vallen en vliegen—net als hij.

Tobo is toeschouwer van de zwevende veer, maar geen toeschouwer meer van deze wereld. Implantaten, updates werden ons uiteindelijk fataal. Deze gedachte snijdt hem diep. Hij vraagt zich te vaak af of zijnverzet misschien te laat komt, of zijn strijd slechts een schaduwspel is. Hij voelt de kogel nog steeds—altijd daar, altijd dreigend. Maar voor het eerst is er iets anders: een lichtheid, een adem van vrijheid. Hij lacht, zacht, alsof de wereld even stilvalt. De kogel is niet verdwenen, maar de angst wel. Hij begrijpt nu: de kogel hoort bij hem, Enni niet. Net als de chaos, de eenzaamheid, de onbeantwoorde liefde. Het zijn geen vijanden. 

Tobo kijkt naar de jongen, die nog steeds in zijn schriftje schrijft. Zijn handen zijn klein, maar de letters zijn precies, alsof ze door een volwassene zijn geschreven.
Wat schrijf je daar? vraagt Tobo.
De jongen kijkt op.
Jouw verhaal, papa. Het verhaal dat je jezelf nooit hebt verteld.

Herinner je, ik viel ooit van een planeet die niemand meer vindt. Sindsdien wacht ik.
Tobo voelt een rilling. Tobo voelt de herinnering aan het verhaal dat hij de jongen vertelde. Was er een moment dat hij hem liet verdwijnen?

De nacht valt over de boot. Tobo zit op de rand van de boot, zijn voeten bungelen boven de leegte. De zon is eindelijk ondergegaan, en de lucht is gevuld met kleuren die hij niet kan benoemen. De jongen slaapt tegen zijn schouder, het schriftje nog steeds geklemd in zijn kleine hand.

Ook ik ben volgens Tobo een vreemdeling, en nog meer bepaald een kind. Om Tobo te begrijpen heb ik nooit het geduld gehad, maar wel veel tijd samen, want ik was piepjong toen ik viel. Om een vreemdeling echt te begrijpen heb je die tijd nodig. Soms vraag ik me af of een gewenste vreemdeling niet wereldvreemd is, en hierdoor zijn eigen gemoedsstemming in overeenstemming brengt met zijn vele sociale contacten, waar hij zich steeds vermoeiend bij vreemd voelt. Tobo is onbegrijpbaar eenzaam en eeuwig op zoek naar iets wat hij niet geven kan, in een fantasierijke wereld waar volgens hem iedereen een vreemdeling is en Skiropen zijn menselijke verlangen zijn.

De jongen mompelt in zijn slaap: Papa, waar gaan we naartoe? Tobo aait over zijn haar. Nergens, jongen. We zijn er al.

De veer dwarrelt tussen hen in, zwevend, alsof de tijd stilstaat. Het schriftje ligt op de grond. Tobo merkt de laatste zin: We zijn er al !

Welke plaats wil je eigenlijk?

Mag ik je een jaar vergeten? Haar vraag hangt nog steeds in zijn hoofd. Bloei ik niet enkel op door een verliefde blik? Je hebt lief, en dat heb je voor de rest van je leven, had ze hem toevertrouwd. Hij had de woorden opgeslagen, alsof ze zijn leven zouden veranderen. Zo wilde hij het ook geloven. Maar zij was het die lief had voor het leven. Hij niet. Zijn liefde voor de liefde is sterker dan zijn vertrouwen. Te vaak koppelthij het verlies van een liefde aan de angst voor eenzaamheid, en zo kon hij blijven geloven in onbestaande liefdes.

In de weelde van zijn dromen was er veel plaats. Hij probeerde veel liefde te ontvangen en te geven. Ik voelde me ongeliefd door jou. Was hij dan zo emotioneel afwezig? Stapt hij in geen enkeledroomboot? Waar gelooft hij uiteindelijk in?

Eerder die avond overschouwde Tobo de ruimte waarin hij zich ongemakkelijk voelt. Een warme ruimte die hij goed kent. Een feestje vult dit appartement met veel mensen, die zich in groepjes verdelen als bubbels met elk hun eigen inwoners en gesprekken, bubbels die organisch bewegen doorheen de vele ruimtes die haar inwoners afstoot en anderen dan weer aantrekt. Dat alles op een ritme alsof de wiskundige regels van de scheikunde zich hier absoluut willen laten gelden. Op zich geen enkele reden tot ongemak, maar Tobo blijft afzijdig en loopt zwijgend tussen die organische bewegingen rond alsof hij van een afwerende materie is vervaardigd. Af en toe probeert hij in een bubbel terecht te komen, maar krijgt geen greep op de gesprekken. Hij blijft daar ergens zwijgend als een vreemde observeren en eenzaamheid sluipt meer en meer mijn hoofd binnen. De angst voor een groep is waarschijnlijk universeel. Een groep binnendringen, er zijn plaats eisen is een hele onderneming en iedereen heeft en krijgt er zijn eigen rol. Hij is een observator, maar overstijg de observatie moeilijk. Drank, sigaretten zijn uiteraard welkom op zo’n momenten, maar de idee dat ze het makkelijker maken is illusoir. Dansen is de beste vluchtweg, of foto’s maken, maar dat voelt meestal niet als gepast aan. Waarom voel ik me niet goed? De roep naar contact!

Waarom doe je niet alsof?, gaf iemand hem ooit mee als oplossing voor zijn stilzwijgend ongemak. Komt mijn eenzaamheid uit mijn complexiteit? Ik ben toch een sociaal en graag gezien iemand? Eenzaamheid is de grootste hedendaagse epidemie, beweert een vriend. Ik sta voor het raam naar buiten staan gapen. Misschien sneeuwt het wel en dan heb ik enig plezier aan het observeren van die kleine dwarrelende vlokjes. Misschien herinneren ze me aan een zachtheid. Ik heb geen man nodig om geluk te vinden, zegt ze hem. Zo hoort geluk ook aan te voelen. Eenzaamheid bevind zich niet op de grens met liefde of geluk, ze maakt er deel van uit. Hij antwoord niet. Hij heeft geleerd om niets meer te zeggen. Hij heeft geleerd om te luisteren. Praten heeft hem te veel geërgerd; het heeft hem dingen laten zeggen die hij niet wilde zeggen. Hij kan zijn eigen woorden niet verdragen. Hij is hierin te serieus geworden en kan geen afstand meer nemen van wat hij als zwakte ziet. Hij kan vernedering niet aan. Een vernedering die hij enkel zichzelf aandoet.

Alleen zijn tussen mensen is het meest confronterend als je er mensen kent. Maar hij krijg mezelf minder en minder over de drempel om te praten. Eén iemand heeft hem aangesproken, maar hun gesprek heeft niet lang geduurd. Hij onderdrukt zijn eigen stem. Die momenten zijn bijzonder eenzaam, hij voelt zich contactgestoord. Woordloos. Hij heeft hier geen verweer tegen. Zijn eenzaamheid is hier niet meer ongemerkt. Hij wil niet zo gezien worden. Angst en schaamte overmeesteren hem en hij bereid zijn vluchtweg stiekem voor. Weinigen zullen merken dat hij vertrekt. Het overvalt hem telkens weer al jarenlang. Hij stapt de nacht in richting het station. 

Tobo geeft een harde kik tegen de drempel van het station, waarmee hij al zijn woede en frustratie van zich wil afwerpen. Hij heeft er niet op gerekend dat deze uitbarsting van razernij zijn evenwicht zou verstoren en een teen kneust. Hij valt. Vallen doet pijn. Vallen voelt niet goed. Vallen geeft schaamte. Als we vallen, verliezen we controle. Als we vallen, bekijken anderen ons met bezorgde, onbegrijpelijke blikken. Blikken die veroordelen, blikken die controleren, blikken die uitkijken, rondkijken en zich afvragen of er al dan niet geholpen moet worden.

We vallen door onze overmoed, onze drang om onaantastbaar te zijn of door onze onoplettendheid, wanneer we denken dat de wereld ons niets meer kan maken. En dan, onverwacht, overvalt de wreedheid van deze wereld ons. Ze grijpt ons bij de kraag en werpt ons neer. Zet ons oog in oog met onze kwetsbaarheid — diezelfde kwetsbaarheid waartegen we ons een leven lang verzetten,
waarvoor we muren bouwen, maskers dragen, en ons verdedigen alsof we er zonder kunnen leven.

Ik kan deze kwetsbaarheid aan, denkt hij. Hij veert gegeneerd overeind, schuchter om zich heen kijkend, zoekend naar zijn gevallen rugzak. Zijn gedachten dwalen af naar de broosheid van zijn relatie, naar de jongen, die meeleeft met veel van zijn vragen en problemen, waarvan hij niet zeker is of ze nodig waren in de opgroeiende fase van een kind, maar zo is het nu eenmaal.

Wat valt er nog te verliezen? Zijn al verloren liefdes? Een schok van angst grijpt zijn hart. Hij kan niet meer helder denken. Hij loopt naar binnen, maar draait zich plots om en stapt weer naar buiten — hij heeft behoefte aan frisse lucht. Het doet deugt om een flinke scheut zuurstof tot zich te nemen, daarbij de ogen te sluiten en te beseffen dat die zuurstof tot in alle dieptes en holtes van je lichaam afdaalt. Maar dat doen ze niet. Een grote schok gaat door zijn lichaam en tilt hem op alsof hij in hypnose ten dans wordt gevraagd. Zijn adem stokt. De zuurstof concentreert zich op het verzachten van de pijn van alle botten die in hem kraken. Hij heeft nog net zijn ogen kunnen openen, doch begrijpt de hoeveelheid van beelden die op hem afkomen niet. En dan wordt alles zwart. Hij valt.

Haar spel is fascinerend. Haar benen losjes op een stoel, langzaam bewegend terwijl ze praat. Haar sexy tanden bevatten hem. Het chaotische in haar heeft de schoonheid van een loofbos. Achter haar mystiek wil hij dolgraag komen. De zee bewaart de wijsheid van het leven en schuwt daar het licht. De vrijgevigheid die van haar geëist wordt, neemt ze ongenadig en eigenmachtig terug van diegene die haar in hoogmoed of in wanhoop trotseren. Tobo staat op het dek, kijkt naar de horizon. Het is altijd makkelijker om de andere kant uit te kijken. Deze boot draagt hen mee naar onbekende oorden, waar hun reis pas begint. 

Heb je me lief? Haar stem snijdt door de wind. Tussen ja en nee liggen alleen maar leugens. Is het niet zo dat het leven alleen maar afstand wil nemen van liefde? Moeten we ons telkens weer laten storen om liefde te vinden? Ze kijkt hem aan met vragende donkere ogen. Hij, die het zo moeilijk heeft om lief te hebben, snakt er heimelijk naar.

De zoute wind verweert de malse gladheid van haar huid. Hij keert zich naar haar toe, buigt zich langzaam naar haar lippen. Hij proeft het zout, vindt rust in haar ogen. Ja, fluistert hij in haar oor.

Ze lopen zwijgzaam terug naar hun kajuit. De realiteit die zich voorhoudt heeft geen woorden nodig, is machteloos tegenover de kracht van twee lichamen die elkaar vasthouden. Het bordje ‘Do not disturb’ houdt de wacht. Hun naaktheid met haar glooien en heimelijke holtes, bespeurd door hun handen, vult de kamer. Hun dierlijke geur vult de hut als stroop in water. Tobo zuipt haar in, alsof hij elke kracht uit zichzelf wil halen om de storende gedachte te elimineren dat er ooit een eind komt aan deze lust. Ze uit zich bloot, door niets te zeggen, door geen woorden te gebruiken, door zacht te kreunen, door te genieten. Ze zijn zeiknat.

Maar later, als hij door de lens van zijn camera naar haar kijkt, zegt ze hem: Ik ben jaloers op het leven. Ze vraagt hem bij haar te blijven, maar niets is zeker. Geen blikken, geen gevoelens, geen dromen, geen geven, geen nemen, geen leven in liefde. Hij is in dit liefdesbad gestapt om alle aroma’s te proeven. Een verlangen naar verlangen zonder complicaties, een verlangen naar diepe seksualiteit. Hij wil het nu.

Na hun eerste liefdesweek laat de adrenaline sporen na in zijn bloed. Het heerlijke aan obsessie is de totale onderdompeling in een verfrissend luxueus bad. 

Ze houdt van zichzelf in de ogen van haar geliefdes. Tobo doet een stap achteruit, overschouwt het beeld voor hem door het vizier van zijn fototoestel. Ik ben jaloers op het leven, herhaalt ze. Hij begrijpt het nauwelijks. Ik kan geen afstand doen van mijn geliefdes, vertrouwd ze hem toe terwijl ze met zichzelf speelt voor zijn kijkend oog door zijn lens. En dan vergeet ze volkomen dat hij er nog is, totdat hij naast haar komt liggen. Haar hoofd valt dronken op zijn borst.

Tobo opent zijn ogen. Dit bed voelt vreemd aan. De jongen zit naast hem en kijkt hem blij aan. Blij omdat zijn vader wakker wordt. Blij dat deze angstige periode over is. Blij dat ze terug samen zijn. Tobo had besloten de onzekerheid van morgen te aanvaarden. Of kwam het besluit er juist door deze ontmoeting? Hij geeft bewust geen antwoord op de vraag. Maar nu, met de jongen naast hem, vraagt hij zich af: Welke plaats wil ik eigenlijk?

Hij wil overeind komen, maar voelt plotseling de pijn in zijn botten en wordt weer herinnerd aan zijn val. Aan de geluiden.

— Je hebt geluk gehad. Je had onder een auto terecht kunnen komen. Uiteindelijk kom je eraf met een paar gebroken botten.

— Ik denk dat we klaar zijn. We moeten hier weg. Morgen nemen we een bus naar het Onbekende.

— Vergeet je me morgenvroeg niet wakker te maken?, vraagt de jongen geëxciteerd door de idee op reis te gaan. Tobo lacht, alsof hij de jongen zou vergeten mee te nemen? Zou hij schrik hebben dat ik hem verlaat?

Tagger

Tobo’s sigaret gloeit tussen zijn lippen, de eerste trek diep en traag, alsof hij de stad zelf naar binnen zuigt. Kilheid overvalt de omgeving, die zich verschuilt achter een gordijn van dwalende mist en zo de betonnen wirwar aan zijn blik onttrekt. Lichtpuntjes doorprikken deze wollige verpakking en schilderen een warm goudkleurig stippellandschap, om de nacht te behoeden voor volledige kleurloosheid.


Doorheen een rookwolk van zijn sigaret staart hij naar de tag op de muur, een slordige, haastige streep, als een kus die te snel is afgebroken, alsof de spreker stottert, onzeker van zijn gedachten, omwille van de vreselijke druk in het openbaar te moeten spreken. Ben ik ook zo’n tagger? Zijn eigen handen jeuken om iets achter te laten, om zich in deze stad te kerven, zoals zij zich in hem heeft gekerfd. De muur is een lichaam, vol littekens en gefluister, gedoemd om overschreven te worden, net als de liefdes die hij heeft aangeraakt – hun stemmen, hun geuren, hun vluchtige beloftes. De tagmuur verdwijnt onder de ruwe strelingen van de vergankelijkheid, het zoveelste bewijs van vele verloren stemmen. Stemmen gedoemd illegaal te leven. De taggers stotteren hun schoonheid in de eenzame donkere momenten van de nacht. Hun ongelezen liefde wordt vluchtig op een muur aangebracht, als vrijheidsroep. Vaak verdwijnt hun openbaring door een verfstreek van een robuuste hand van een communale werker. 


De sigaret brandt tot aan zijn vingers, een scherpe pijn die hem terugbrengt naar het nu. Zijn gedachten dwalen, maar zijn lichaam weet niet waar het heen wil. Een café, een warme toevlucht in de koude nacht, lokt hem binnen, als een sirene naar de kades van een haven, een ankerplaats om de tijd te doden, met de geur van koffie, alcohol en iets zoets – als de huid van een vrouw na een lange nacht. Hij neemt plaats aan het eind van de toog.


Zijn glas glanst in het gedimde licht, de whisky brandt in zijn keel, als haar nagels diep in zijn rug. Plotseling is hij terug in haar kamer, waar de lucht zwaar was van zweet en verlangen. Hij ziet haar weer: haar rug gekromd, haar hand die naar hem reikt vanuit de warme plooien van het bed. “Niet weggaan,” kreunt ze, haar stem ruw van genot. Hij duikt met zijn gezicht in haar hals, ademt haar geur in – muskus, zout, iets wat alleen van haar is. Zijn tong glijdt over haar huid, proeft haar, zonder te weten dat dit de laatste keer is. Haar lichaam is zacht onder het zijne, een golf die hem meesleurt, en hij verdrinkt erin, willoos.


De muziek binnen zal straks aanzetten tot dansen, maar tegen dan zal hij alweer verdwenen zijn als dief in de nacht, alsof de mist hem opeet als een monster met een vervaarlijke vraatzucht. En deze stad heeft een vervaarlijke vraatzucht. 
Wat doe je me aan?” had ze gelachen, haar stem een streling langs zijn ruggengraat. Nu is er alleen de muur, de koude metropool, het café waar vreemden elkaar aanraken zonder te weten wat verlangen werkelijk is. Tobo neemt nog een slok, voelt de warmte door zijn keel glijden, maar het is niet genoeg. Nooit is het genoeg.
Buiten wacht de mist, hongerig en onverzadigbaar, net als de stad, net als hij. Hij weet niet waar hij naartoe gaat, maar zijn lichaam snakt naar iets – naar iemand – om zich in te verliezen. De nacht is nog jong.

Mijn wereld brand

Waarom schreeuw ik zo vaak, zo luid,
alsof stormen in mijn borst hun weg zoeken?

Binnenin kolkt een woede, een vloed zonder kust,
mijn demonen dansen, onvermoeibaar,
ik houd ze vast — ze wegen zwaar.

En ik vraag me af: waarom blijf ik staan
op deze grond die onder mij beeft?

De nacht sluipt als een dief mijn kamer binnen,
tranen wellen op in het stille bed,
zelfrespect verdampt, eigenwaarde vervaagt
als mist in het ochtendlicht.

Mijn wereld is een schaduwspel geworden,
ik tast naar bouwstenen, maar mijn handen
zijn blind van vermoeidheid.

Gezichten passeren als dromen,
ik ontmoet ze vluchtig, laat ze niet toe —
hun contouren blijven kleurloos.

Frustratie groeit als onkruid in mij,
ik vlucht in werk, maar verdwijn in de strijd,
een soldaat zonder wapen, zonder doel.

Ben ik gebroken, of slechts verdwaald?
Laat ik mijn pijn los op hen die ik liefheb?

Ik wil bestaan, ergens thuishoren.
Spreek met mij — want zwijgen
is geen vrijheid, maar een kooi.

Ik praat tegen iemand.
Mijn gezicht weerspiegeld in het raam,
mijn gedachten vloeien als inkt op papier.
Eenzaamheid lost op in woorden,
mijn hoofd wordt lichter,
maar mijn stem — die smoor ik langzaam,
alsof ik nooit echt heb gesproken.

Toch schrijf ik, als een fotograaf
die niet begrijpt wat hij ziet,
maar vastlegt wat hem raakt,
om later te begrijpen.

Is dit mijn brug naar de mensen die ik ken?
Ze lijken ver weg, ik ben vreemd in hun nabijheid.
Verward.

Ik praat tegen iemand — maar wie hoort mij?
Gehoord willen worden
is je stem durven breken,
jezelf tonen zonder masker,
je gedachten laten leven,
hoe onschuldig of rauw ze ook zijn.

Het water brandt rondom de boot
waarop wij drijven.
Ik kijk naar de slapende jongen,
de nacht klotst zacht tegen de romp.

Een foto brengt Tobo terug
naar wat verloren ging.
Herinneringen zijn vluchtig,
denkt hij,
terwijl hij zijn toestel vasthoudt.

En toch — onder de as van mijn woede
gloeit een vonk.
Een herinnering aan zachtheid,
aan dromen die ooit durfden leven.

Soms voel ik die vonk oplichten
in een lach, in de wind op mijn huid.

Ik wil geloven dat ik niet alleen ben.
Dat mijn woorden, hoe stil ook,
een echo vinden in een ander.
Dat dit papier een brug is,
en mijn inkt een eerste stap.

Maar ik blijf schrijven — met beelden, met licht.
Want zolang ik ze heb,
heb ik een weg, een richting, een ademtocht.
En misschien, heel misschien,
leidt die weg naar iemand die luistert,
iemand die ziet wat ik probeer te zeggen
zonder mijn stem te verheffen.

Het is mijn antwoord aan de dokter.
Geen pil, geen diagnose,
maar een fluistering op papier,
een echo van wie ik ben
achter het licht.

Lentekleuren

Tussen de magische lentekleuren van dit bos wandelt zij, een paar stappen achter hem. Ze zijn niet alleen, maar op dit moment lijkt het alsof het bos alleen voor hen ademt. De leemgrond heeft de bodem omgetoverd in een blauw tapijt van hyacinten, hun kortstondige bloei gedragen door de stoere, zwijgzame bomen die als stille getuigen waken.

Haar blik blijft hangen op zijn lichaam, elke beweging die hij maakt, elke stap die hem dieper het bos in voert. Ze provoceert hem met woorden, met blikken, met de belofte van wat ze zou kunnen tonen. Ze spreekt over verlangen, over hoe ze zichzelf ziet—op foto’s, in films, in de armen van anderen—maar nu alleen voor hem. Ze wil dat hij kijkt, dat hij ziet hoe ze zich blootgeeft, hoe ze haar rok langzaam optrekt, alsof ze hem uitdaagt om haar tegen te houden.

De helling biedt een schuilplaats, een paar struiken die hen verbergen voor de ogen van de wereld. Haar slip glijdt langs haar benen, snel, bijna haastig, alsof ze bang is dat hij haar zal stoppen. Maar hij kijkt, zijn blik donker en hongerig. Ze nadert, haar ogen starend en speels, en trekt hem mee achter de bosjes, waar hun lichamen elkaar vinden.

Ze drukt zich tegen hem aan, voelt hoe zijn handen haar vormen volgen, hoe zijn adem warm is tegen haar huid. Ze draait zich om, zodat ze samen hetzelfde zien: een vallei in blauw, een wereld die vervaagt, alsof de bomen hen omhullen in een mist van verlangen. Ze moet zich vasthouden aan de struiken, want zijn bewegingen dreigen haar mee te sleuren, poedelnaakt, de helling af.

De bloemen om hen heen lijken te smelten, de kleuren versmelten tot een waas. Ze voelt de warmte tussen haar dijen, terwijl ze zich moeiteloos recht houdt, alsof ze alles wat hij te bieden heeft in zich opzuigt. Ze wil vallen, met hem, zo diep mogelijk, de zachtheid van de blauwe mist voelen, de bomen tegen haar aan, alsof de natuur zelf meedeint in hun ritme.

Haar lichaam schokt op het ritme van hun verlangen, zijn hand dempt haar kreten, alsof de wereld niet mag horen hoe ze branden. En terwijl ze samen de rand van extase naderen, werpt ze nog één blik op de weinige wandelaars in de verte—een wereld die doorgaat, onwetend, terwijl zij hier, in dit intens gekleurde landschap, elkaar vinden in een moment van pure, ongeremde hartstocht.

Sigaret

Tobo had nooit veel geduld gehad voor mensen die zich ongevraagd in zijn wereld wrongen. Zeker niet op een overvolle trein, waar de geur van zweet, haast en onuitgesproken frustraties zich mengde tot een bedwelmende cocktail. Hij had net zijn tabak uit het zakje geschud, het vloeitje tussen duim en wijsvinger geklemd, toen hij de blik voelde.

De oude man tegenover hem keek toe met een mengeling van verwondering en melancholie. Zijn ogen glommen als pas gepoetste knopen op een vers gestreken uniform. “Ça ne se voit presque plus des gens qui roulent leurs cigarettes eux-mêmes,” zei hij, zijn stem zacht, alsof hij een geheim deelde.

Tobo keek op, zijn vingers nog steeds bezig met het ritueel. “C’est beau, c’est beau,” voegde de man eraan toe, alsof hij een schilderij bewonderde.

Er was iets in die blik, in die woorden, dat Tobo uit balans bracht. Niet de woorden zelf, maar de warmte erin. De man stond daar, rechtop in de smalle doorgang, zijn hele wezen doordrongen van een herinnering die Tobo niet kon zien. Een kindertijd misschien, een vader die rookte in de tuin, een zomeravond vol verhalen en de geur van tabak.

Tobo voelde zich plotseling betrapt. Niet door de man, maar door zichzelf. Zijn irritatie, zijn vooroordelen, zijn haast om te oordelen – ze kwamen als een golf over hem heen. Waarom stoorde hij zich zo aan deze vriendelijkheid? Waarom voelde hij zich aangevallen door een compliment?

Hij keek naar zijn handen, naar het half gerolde sigaretje dat nu scheef en slordig tussen zijn vingers hing. Zijn vingers trilden. De man glimlachte nog steeds, alsof hij Tobo’s worsteling niet zag, of misschien juist wel, en hem wilde geruststellen.

“En tout cas, c’est mieux,” zei hij, en Tobo wist niet zeker of hij doelde op de sigaret, het moment, of iets groters.

Tobo haalde diep adem, de tabak geurde vertrouwd. Hij glimlachte terug, een kleine, aarzelende krul van zijn lippen. Misschien was het inderdaad beter. Niet de sigaret, niet het rollen, maar het moment. De ontmoeting. De herinnering die hij nu zelf zou dragen.

De bus naar het Onbekende

Bus twee naar het Onbekende heeft een vertraging van ongeveer één jaar. De elektronische stem laat hier geen twijfel over bestaan. In de busodrôme hangt een hectische energie, alsof de tijd zelf hier hapert. De muren zijn bedekt met schermen die flitsende bestemmingen tonen. Maar Tobo’s bestemming wordt vandaag niet meer bediend.

Welke bus moeten we nemen? vraagt de jongen die hij aan de hand houdt..
De twee, antwoordt Tobo, kort en duidelijk. Hij wil niet afgeleid worden.
En waar gaan we heen?
Een stilte. Een lege blik. Tobo kijkt de jongen aan en lacht hem zachtjes toe. Hij hurkt bij het kind en geeft hem een knuffel.
Waar het leuk is, fluistert hij in zijn oor.
Naar het Onbekende?
Ja, naar het Onbekende.

Tobo schat de situatie in. Hij moet hier weg kunnen. Er moet een andere manier zijn om op de bestemming te geraken. Hij begeeft zich naar de kassa. De vrouw achter het loket kijkt hem aan alsof ze zijn vraag al kent. Haar ogen glinsteren als vloeibaar zilver. Ze schuift hem een ticket toe zonder woorden. Tobo begrijpt het niet goed, maar volgt haar blik naar een openstaande deur. Vlug, lijken haar ogen te zeggen. Hij blijft niet lang openstaan. Hij grijpt de jongen bij de hand en snelt naar de deur toe. De jongen kijkt angstig omhoog, op zoek naar de geruststellende blik van zijn vader, maar die is te druk bezig om in deze wildernis niet voor een gesloten deur te staan.

De geheime deur blijkt enkel voor hen zichtbaar te zijn. Hou de jongen stevig vast en hou het ticket op jou, fluistert een stem uit het niets, want enkel zo kan je binnen. Ze wisselen de busodrôme voor een haven — maar niet zomaar een haven. De lucht is paars en goud, de zee lijkt van glas, en de boten rusten op drijvende eilanden van licht. 

Instappen! schreeuwt een behaarde zeeman vol tatoeages, met zo’n overtuiging en volume dat zijn voluptueuze lippen nog seconden lang vibreren. Zijn stem lijkt de lucht zelf te doen trillen. Tobo kijkt de robuuste man, die enkel oog heeft voor de meute die langzaam zijn schip vult, gebiologeerd aan en zoekt naar zijn ticket in zijn linkerbroekzak. Hij ziet hoe de jongen gefascineerd rondkijkt naar het spektakel in deze haven — een plek waar de horizon zich buigt als een glimlach, en waar de lucht geurt naar herinneringen.

One way? had de vrouw aan het loket nog gevraagd, hem onderzoekend aankijkend om zeker te zijn geen onnodige boekingen te maken. Tobo knikte. Een opwelling zette zijn lichaam aan het trillen. Angst? Opwinding? Hij wist het niet. Maar nu hij de rug keerde aan alles wat hem voorging, hield hij het bij de wijsheid van de oude Kozak: huilen doe je voor de strijd.

Hoewel er geen bus meer was, er bleek nog een boot af te reizen.

Hij grist het ticket uit zijn broekzak en vindt een handgeschreven tekst op de achterzijde.
Zeg nog eens bedankt… slaap wel en tot morgen, knuffels!
Verward kijkt hij rond. Wie was die vrouw aan het loket, die hem deze herinnering meegaf, de echo van een stem die in zijn hoofd blijft hangen, zwoel en raadselachtig. 

De houten planken kraken onder zijn voeten terwijl ze in de boot stappen, het water klotst zacht tegen de romp. De wind tilt zijn jas op alsof hij hem vooruit wil duwen. Wat hem te wachten staat, weet hij niet. Maar één ding is zeker: hij draagt iets mee dat hem zal veranderen.

Waarom is er geen water rond de boot?
Omdat hij vliegt!

Dat bevalt de jongen wel.

De boot stijgt. Niet met motoren, maar gedragen door een zwerm lichtgevende vogels die onder de romp verschijnen. De haven wordt kleiner. De stemmen vervagen. Onder hen ontvouwt zich een landschap dat nooit op kaarten heeft gestaan: bossen van kristal, bergen die ademen, steden die zich verplaatsen als wolken.

Tobo legt zijn hand op de wang van de jongen. Zijn warme vingers strelen hem achter zijn oor.
Kom, sluit je ogen om in te stappen en open ze als we hoog in de lucht zijn.

De jongen slaapt. Of droomt. Of bestaat misschien alleen in Tobo’s herinnering.

Onopgemerkt

Tobo wringt zich door de drukte van de receptie tot hij een plek aan de bar vindt, waar hij even halt kan houden. Halt houden is een onderschatte beleving in het leven — alsof stilstaan ons van het leven afscheurt, ons naar een duistere afgrond voert als we niet snel reageren. Niemand haalt het toch in zijn hoofd om stil te staan op een snelweg.

De première waar hij zich bevindt, was een uitnodiging van een vriend die na de voorstelling in het niets verdween, wegens een andere afspraak. Daar staat Tobo dan, alleen op de receptie. Toch deert het hem niet. Hij voelt er wel iets voor om ongemerkt rond te kuieren, te zien hoe mensen zich tot elkaar verhouden. Als je onopgemerkt wil zijn, zijn er altijd fotografen om je heen, denkt hij grappend, terwijl hij in de donkere ogen kijkt van de fotografe met een gapende lens in aanslag. Halt houden is ook geen onopgemerkte bezigheid — de fotografe neemt een pose waar, klaar om vast te leggen.

Nee, knikt Tobo gevleid. Misschien wil hij wel op de foto, maar dan toch liever onopgemerkt.
‘Ik heb me ingehouden, ik heb me ingehouden,’ zegt de fotografe, zichzelf herhalend.

Haar hoofd en voeten zijn in onevenwicht. Een deel wil stilstaan, een ander herinnert haar aan de gevolgen van stilstaan. Tobo vreest dat haar ogen, die hem schalks aankijken vanuit de hoeken van haar oogkassen, zich zullen losrukken en zwevend door de mensenmassa toch de gewenste foto zullen maken. Maar die schrik is ongegrond. Tobo beseft dat hij te maken heeft met een vrouwelijke aanpak. Niets is ongewenst. De fotografe verdwijnt langzaam in de massa. Haar getinte, matte huid, haar zachte gang, haar zwarte krullen — lichtjes achter haar hoofd vastgemaakt zodat ze niet voor haar lens vallen — vullen Tobo’s gedachten. Hoewel haar verschijning niet onopvallend is, slaagt ze erin om ongemerkt beelden te maken. Meestal vraagt ze toestemming aan gewillige gasten, die niet kunnen weerstaan aan haar mysterieuze, glimlachende ogen. Tobo merkt de fijnzinnige, sacrale overgave van het publiek voor haar blik.

Na een half uur loopt Tobo bekende mensen tegen het lijf en wordt de situatie een beetje ongemakkelijk. Hij probeert een gesprek aan te knopen, maar heeft geen idee waarover. Dan maar een glas bestellen — een bezigheid die zijn onbegrepen gevoelens oplost — en hij slentert rond op deze receptie zoals hij dat in deze stad doet. De vele onbegrijpelijke talen van Brussel componeren dagelijks een wereldse symfonie, waaruit een schat aan ongrijpbare verhalen ontstaat. Vaak miskende verhalen, waardoor Brussel afglijdt tot de meest misvatte stad ter wereld. Maar die vreemde verhalen doorprikken ons beeld van deze stad, dit land, deze wereld, met het drukke leven dat ze herbergt. Ze wassen de waas van onze blik af, bekijken en interpreteren het beeld ondersteboven — zoals een kind dat moeiteloos doet, maar volwassenen afschudden omdat het niet strookt met hun waarheid. Hoe zou Brussel eruitzien zonder al haar buitenlandse invloeden? Ze heeft geen antwoord, maar wel een voorkeur voor de bonte mengeling.

Met zijn glas in de hand staart hij de donkere nacht in. De stad buiten slorpt hem op, isoleert hem van de receptie. Toch voelt hij plots de nabijheid van de fotografe. Hun ogen kruisen, en het geeft haar de kans het beeld te nemen dat ze zocht.

‘Ik hou van Brussel,’ zegt hij tegen de fotografe.
‘Je houdt pas van een stad als je er de liefde vindt,’ fluistert ze hem toe, en verdwijnt weer in de massa.