Welke plaats wil je eigenlijk?

Mag ik je een jaar vergeten? Haar vraag hangt nog steeds in zijn hoofd. Bloei ik niet enkel op door een verliefde blik? Je hebt lief, en dat heb je voor de rest van je leven, had ze hem toevertrouwd. Hij had de woorden opgeslagen, alsof ze zijn leven zouden veranderen. Zo wilde hij het ook geloven. Maar zij was het die lief had voor het leven. Hij niet. Zijn liefde voor de liefde is sterker dan zijn vertrouwen. Te vaak koppelthij het verlies van een liefde aan de angst voor eenzaamheid, en zo kon hij blijven geloven in onbestaande liefdes.

In de weelde van zijn dromen was er veel plaats. Hij probeerde veel liefde te ontvangen en te geven. Ik voelde me ongeliefd door jou. Was hij dan zo emotioneel afwezig? Stapt hij in geen enkeledroomboot? Waar gelooft hij uiteindelijk in?

Eerder die avond overschouwde Tobo de ruimte waarin hij zich ongemakkelijk voelt. Een warme ruimte die hij goed kent. Een feestje vult dit appartement met veel mensen, die zich in groepjes verdelen als bubbels met elk hun eigen inwoners en gesprekken, bubbels die organisch bewegen doorheen de vele ruimtes die haar inwoners afstoot en anderen dan weer aantrekt. Dat alles op een ritme alsof de wiskundige regels van de scheikunde zich hier absoluut willen laten gelden. Op zich geen enkele reden tot ongemak, maar Tobo blijft afzijdig en loopt zwijgend tussen die organische bewegingen rond alsof hij van een afwerende materie is vervaardigd. Af en toe probeert hij in een bubbel terecht te komen, maar krijgt geen greep op de gesprekken. Hij blijft daar ergens zwijgend als een vreemde observeren en eenzaamheid sluipt meer en meer mijn hoofd binnen. De angst voor een groep is waarschijnlijk universeel. Een groep binnendringen, er zijn plaats eisen is een hele onderneming en iedereen heeft en krijgt er zijn eigen rol. Hij is een observator, maar overstijg de observatie moeilijk. Drank, sigaretten zijn uiteraard welkom op zo’n momenten, maar de idee dat ze het makkelijker maken is illusoir. Dansen is de beste vluchtweg, of foto’s maken, maar dat voelt meestal niet als gepast aan. Waarom voel ik me niet goed? De roep naar contact!

Waarom doe je niet alsof?, gaf iemand hem ooit mee als oplossing voor zijn stilzwijgend ongemak. Komt mijn eenzaamheid uit mijn complexiteit? Ik ben toch een sociaal en graag gezien iemand? Eenzaamheid is de grootste hedendaagse epidemie, beweert een vriend. Ik sta voor het raam naar buiten staan gapen. Misschien sneeuwt het wel en dan heb ik enig plezier aan het observeren van die kleine dwarrelende vlokjes. Misschien herinneren ze me aan een zachtheid. Ik heb geen man nodig om geluk te vinden, zegt ze hem. Zo hoort geluk ook aan te voelen. Eenzaamheid bevind zich niet op de grens met liefde of geluk, ze maakt er deel van uit. Hij antwoord niet. Hij heeft geleerd om niets meer te zeggen. Hij heeft geleerd om te luisteren. Praten heeft hem te veel geërgerd; het heeft hem dingen laten zeggen die hij niet wilde zeggen. Hij kan zijn eigen woorden niet verdragen. Hij is hierin te serieus geworden en kan geen afstand meer nemen van wat hij als zwakte ziet. Hij kan vernedering niet aan. Een vernedering die hij enkel zichzelf aandoet.

Alleen zijn tussen mensen is het meest confronterend als je er mensen kent. Maar hij krijg mezelf minder en minder over de drempel om te praten. Eén iemand heeft hem aangesproken, maar hun gesprek heeft niet lang geduurd. Hij onderdrukt zijn eigen stem. Die momenten zijn bijzonder eenzaam, hij voelt zich contactgestoord. Woordloos. Hij heeft hier geen verweer tegen. Zijn eenzaamheid is hier niet meer ongemerkt. Hij wil niet zo gezien worden. Angst en schaamte overmeesteren hem en hij bereid zijn vluchtweg stiekem voor. Weinigen zullen merken dat hij vertrekt. Het overvalt hem telkens weer al jarenlang. Hij stapt de nacht in richting het station. 

Tobo geeft een harde kik tegen de drempel van het station, waarmee hij al zijn woede en frustratie van zich wil afwerpen. Hij heeft er niet op gerekend dat deze uitbarsting van razernij zijn evenwicht zou verstoren en een teen kneust. Hij valt. Vallen doet pijn. Vallen voelt niet goed. Vallen geeft schaamte. Als we vallen, verliezen we controle. Als we vallen, bekijken anderen ons met bezorgde, onbegrijpelijke blikken. Blikken die veroordelen, blikken die controleren, blikken die uitkijken, rondkijken en zich afvragen of er al dan niet geholpen moet worden.

We vallen door onze overmoed, onze drang om onaantastbaar te zijn of door onze onoplettendheid, wanneer we denken dat de wereld ons niets meer kan maken. En dan, onverwacht, overvalt de wreedheid van deze wereld ons. Ze grijpt ons bij de kraag en werpt ons neer. Zet ons oog in oog met onze kwetsbaarheid — diezelfde kwetsbaarheid waartegen we ons een leven lang verzetten,
waarvoor we muren bouwen, maskers dragen, en ons verdedigen alsof we er zonder kunnen leven.

Ik kan deze kwetsbaarheid aan, denkt hij. Hij veert gegeneerd overeind, schuchter om zich heen kijkend, zoekend naar zijn gevallen rugzak. Zijn gedachten dwalen af naar de broosheid van zijn relatie, naar de jongen, die meeleeft met veel van zijn vragen en problemen, waarvan hij niet zeker is of ze nodig waren in de opgroeiende fase van een kind, maar zo is het nu eenmaal.

Wat valt er nog te verliezen? Zijn al verloren liefdes? Een schok van angst grijpt zijn hart. Hij kan niet meer helder denken. Hij loopt naar binnen, maar draait zich plots om en stapt weer naar buiten — hij heeft behoefte aan frisse lucht. Het doet deugt om een flinke scheut zuurstof tot zich te nemen, daarbij de ogen te sluiten en te beseffen dat die zuurstof tot in alle dieptes en holtes van je lichaam afdaalt. Maar dat doen ze niet. Een grote schok gaat door zijn lichaam en tilt hem op alsof hij in hypnose ten dans wordt gevraagd. Zijn adem stokt. De zuurstof concentreert zich op het verzachten van de pijn van alle botten die in hem kraken. Hij heeft nog net zijn ogen kunnen openen, doch begrijpt de hoeveelheid van beelden die op hem afkomen niet. En dan wordt alles zwart. Hij valt.

Haar spel is fascinerend. Haar benen losjes op een stoel, langzaam bewegend terwijl ze praat. Haar sexy tanden bevatten hem. Het chaotische in haar heeft de schoonheid van een loofbos. Achter haar mystiek wil hij dolgraag komen. De zee bewaart de wijsheid van het leven en schuwt daar het licht. De vrijgevigheid die van haar geëist wordt, neemt ze ongenadig en eigenmachtig terug van diegene die haar in hoogmoed of in wanhoop trotseren. Tobo staat op het dek, kijkt naar de horizon. Het is altijd makkelijker om de andere kant uit te kijken. Deze boot draagt hen mee naar onbekende oorden, waar hun reis pas begint. 

Heb je me lief? Haar stem snijdt door de wind. Tussen ja en nee liggen alleen maar leugens. Is het niet zo dat het leven alleen maar afstand wil nemen van liefde? Moeten we ons telkens weer laten storen om liefde te vinden? Ze kijkt hem aan met vragende donkere ogen. Hij, die het zo moeilijk heeft om lief te hebben, snakt er heimelijk naar.

De zoute wind verweert de malse gladheid van haar huid. Hij keert zich naar haar toe, buigt zich langzaam naar haar lippen. Hij proeft het zout, vindt rust in haar ogen. Ja, fluistert hij in haar oor.

Ze lopen zwijgzaam terug naar hun kajuit. De realiteit die zich voorhoudt heeft geen woorden nodig, is machteloos tegenover de kracht van twee lichamen die elkaar vasthouden. Het bordje ‘Do not disturb’ houdt de wacht. Hun naaktheid met haar glooien en heimelijke holtes, bespeurd door hun handen, vult de kamer. Hun dierlijke geur vult de hut als stroop in water. Tobo zuipt haar in, alsof hij elke kracht uit zichzelf wil halen om de storende gedachte te elimineren dat er ooit een eind komt aan deze lust. Ze uit zich bloot, door niets te zeggen, door geen woorden te gebruiken, door zacht te kreunen, door te genieten. Ze zijn zeiknat.

Maar later, als hij door de lens van zijn camera naar haar kijkt, zegt ze hem: Ik ben jaloers op het leven. Ze vraagt hem bij haar te blijven, maar niets is zeker. Geen blikken, geen gevoelens, geen dromen, geen geven, geen nemen, geen leven in liefde. Hij is in dit liefdesbad gestapt om alle aroma’s te proeven. Een verlangen naar verlangen zonder complicaties, een verlangen naar diepe seksualiteit. Hij wil het nu.

Na hun eerste liefdesweek laat de adrenaline sporen na in zijn bloed. Het heerlijke aan obsessie is de totale onderdompeling in een verfrissend luxueus bad. 

Ze houdt van zichzelf in de ogen van haar geliefdes. Tobo doet een stap achteruit, overschouwt het beeld voor hem door het vizier van zijn fototoestel. Ik ben jaloers op het leven, herhaalt ze. Hij begrijpt het nauwelijks. Ik kan geen afstand doen van mijn geliefdes, vertrouwd ze hem toe terwijl ze met zichzelf speelt voor zijn kijkend oog door zijn lens. En dan vergeet ze volkomen dat hij er nog is, totdat hij naast haar komt liggen. Haar hoofd valt dronken op zijn borst.

Tobo opent zijn ogen. Dit bed voelt vreemd aan. De jongen zit naast hem en kijkt hem blij aan. Blij omdat zijn vader wakker wordt. Blij dat deze angstige periode over is. Blij dat ze terug samen zijn. Tobo had besloten de onzekerheid van morgen te aanvaarden. Of kwam het besluit er juist door deze ontmoeting? Hij geeft bewust geen antwoord op de vraag. Maar nu, met de jongen naast hem, vraagt hij zich af: Welke plaats wil ik eigenlijk?

Hij wil overeind komen, maar voelt plotseling de pijn in zijn botten en wordt weer herinnerd aan zijn val. Aan de geluiden.

— Je hebt geluk gehad. Je had onder een auto terecht kunnen komen. Uiteindelijk kom je eraf met een paar gebroken botten.

— Ik denk dat we klaar zijn. We moeten hier weg. Morgen nemen we een bus naar het Onbekende.

— Vergeet je me morgenvroeg niet wakker te maken?, vraagt de jongen geëxciteerd door de idee op reis te gaan. Tobo lacht, alsof hij de jongen zou vergeten mee te nemen? Zou hij schrik hebben dat ik hem verlaat?

Tagger

Tobo’s sigaret gloeit tussen zijn lippen, de eerste trek diep en traag, alsof hij de stad zelf naar binnen zuigt. Kilheid overvalt de omgeving, die zich verschuilt achter een gordijn van dwalende mist en zo de betonnen wirwar aan zijn blik onttrekt. Lichtpuntjes doorprikken deze wollige verpakking en schilderen een warm goudkleurig stippellandschap, om de nacht te behoeden voor volledige kleurloosheid.


Doorheen een rookwolk van zijn sigaret staart hij naar de tag op de muur, een slordige, haastige streep, als een kus die te snel is afgebroken, alsof de spreker stottert, onzeker van zijn gedachten, omwille van de vreselijke druk in het openbaar te moeten spreken. Ben ik ook zo’n tagger? Zijn eigen handen jeuken om iets achter te laten, om zich in deze stad te kerven, zoals zij zich in hem heeft gekerfd. De muur is een lichaam, vol littekens en gefluister, gedoemd om overschreven te worden, net als de liefdes die hij heeft aangeraakt – hun stemmen, hun geuren, hun vluchtige beloftes. De tagmuur verdwijnt onder de ruwe strelingen van de vergankelijkheid, het zoveelste bewijs van vele verloren stemmen. Stemmen gedoemd illegaal te leven. De taggers stotteren hun schoonheid in de eenzame donkere momenten van de nacht. Hun ongelezen liefde wordt vluchtig op een muur aangebracht, als vrijheidsroep. Vaak verdwijnt hun openbaring door een verfstreek van een robuuste hand van een communale werker. 


De sigaret brandt tot aan zijn vingers, een scherpe pijn die hem terugbrengt naar het nu. Zijn gedachten dwalen, maar zijn lichaam weet niet waar het heen wil. Een café, een warme toevlucht in de koude nacht, lokt hem binnen, als een sirene naar de kades van een haven, een ankerplaats om de tijd te doden, met de geur van koffie, alcohol en iets zoets – als de huid van een vrouw na een lange nacht. Hij neemt plaats aan het eind van de toog.


Zijn glas glanst in het gedimde licht, de whisky brandt in zijn keel, als haar nagels diep in zijn rug. Plotseling is hij terug in haar kamer, waar de lucht zwaar was van zweet en verlangen. Hij ziet haar weer: haar rug gekromd, haar hand die naar hem reikt vanuit de warme plooien van het bed. “Niet weggaan,” kreunt ze, haar stem ruw van genot. Hij duikt met zijn gezicht in haar hals, ademt haar geur in – muskus, zout, iets wat alleen van haar is. Zijn tong glijdt over haar huid, proeft haar, zonder te weten dat dit de laatste keer is. Haar lichaam is zacht onder het zijne, een golf die hem meesleurt, en hij verdrinkt erin, willoos.


De muziek binnen zal straks aanzetten tot dansen, maar tegen dan zal hij alweer verdwenen zijn als dief in de nacht, alsof de mist hem opeet als een monster met een vervaarlijke vraatzucht. En deze stad heeft een vervaarlijke vraatzucht. 
Wat doe je me aan?” had ze gelachen, haar stem een streling langs zijn ruggengraat. Nu is er alleen de muur, de koude metropool, het café waar vreemden elkaar aanraken zonder te weten wat verlangen werkelijk is. Tobo neemt nog een slok, voelt de warmte door zijn keel glijden, maar het is niet genoeg. Nooit is het genoeg.
Buiten wacht de mist, hongerig en onverzadigbaar, net als de stad, net als hij. Hij weet niet waar hij naartoe gaat, maar zijn lichaam snakt naar iets – naar iemand – om zich in te verliezen. De nacht is nog jong.

Zuidtoren

Zesendertig verdiepingen, honderdvijftig meter hoog. De hoogste van België. Een baken in Brussel waar onze blik steeds naartoe terugkeert als we de Brusselse horizon afspeuren. Een onverhuld, visueel herkenningspunt van de stad. Toch zwaaien we hem geen lof toe. Hij is gewoon aanwezig—onvermijdelijk, onmiskenbaar.

Ik herinner me hoe ze ontkleed werd. De toren uit 1967 onderging in 1996 een metamorfose en herrees als een opvallende lijn in de Brusselse skyline. Ontmanteld, en vervolgens in een nieuw kleed gestoken.

Belichamen torens het verlangen van een stad om boven zichzelf uit te stijgen? Een menselijke ambitie: het zoeken naar perspectief, de wil om het aardse te overstijgen. Wie kijkt er vanuit die duizelingwekkende hoogte neer op Brussel? Voelt dat goed? De stad te zien als miniatuur, de toren als een machtige reus.

Een wereld die zich afschermt, zich onttrekt aan de buitenwereld, en zich bedekt met spiegels waardoor ze haar innerlijk kan afschermen. Toch blijken deze kolossen kwetsbaarder dan we dachten. Denk aan de vliegtuigramp in New York of de brandende torens in Hongkong. Voelen die hoogtes beschermend aan, of eerder angstwekkend? We vertrouwen blind op hun betonnen structuren en glazen gevels. Maar sta je onbeschermd aan de buitenkant, dan voelt het anders. Geconfronteerd met die hoogte besef je plots je eigen fragiliteit. De aantrekkingskracht van wat er beneden afspeelt, kan fatale gevolgen hebben. Hoe geïmponeerd we ook zijn als we van beneden naar boven kijken—eens boven aangekomen, kijken we naar beneden. Afhankelijk van je ervaring: fascinatie, angst, of de drang om óf naar beneden, óf nog hoger te reiken.

Kranen

Street Dreams, een buitenverblijf met uitzicht op de realiteit.

Mijn dagelijkse routine bracht me meestal naar de metro bij de Naamsepoort. Daar verdween ik in de Brusselse ondergrond om tien minuten later weer boven te komen bij Thurn & Taxis, waar mijn werk wachtte. Tenzij ik met de fiets ging, natuurlijk. Ik wisselde de levendige Elsensesteenweg af met de kleurrijke Waversesteenweg, dwars door Matonge. Ik woonde in een buurt die tot de verbeelding spreekt, maar dat besefte ik nauwelijks. Het leven van alledag slokte me op.

Totdat ik steeds vaker de mensen op straat begon te zien. Wanneer dat precies begon, weet ik niet meer. Misschien waren ze er altijd al, maar plotseling leek ik niet meer om hen heen te kunnen kijken.

Ik herinner me een oudere man bij de Naamsepoort. Hij zit daar nog steeds, op zijn vaste plek. Het beeld dat daklozen georganiseerde zigeuners waren brokkelde af. Ik zag jonge mensen, vrouwen.

Ik herinner me een zwarte man op de Elsensesteenweg, slapend in een doorgezakte sofa. Hij leek daar thuis, midden op straat. Ook herinner ik me een jonge man in een groene tent, opgesteld in het park voor het Europees Parlement. Ik wilde met hem praten, dus stapte ik op hem af, mijn camera in de hand. Maar hij werd woest. Zijn hond schoot naar voren, klaar om me te grijpen. Ik zette het op een lopen, mijn hart bonkend van schrik.

Er is ook die man in Matonge, die in de ingang van een garage woonde. Hij leefde van voedsel dat hij in de buurt wist te vinden. Op een warme zomerdag zag ik hem lopen door de autovrije straat van Matonge. Zijn broek zakte plotseling af, maar hij liep onverstoorbaar door, met zijn broek op zijn knieën. Het tafereel bleef hangen, en ik maakte er een foto van.

Ik herinner me sloppenwoningen die verborgen lagen tijdens een van mijn wandelingen. Wat nu een park is bij Thurn & Taxis, was ooit een plek met een aantal kleine, geïmproviseerde huizen. Ze waren er, maar de meeste mensen zagen ze niet. Net als die man op een ochtend aan de Stalingradlaan, slapend in een portiek. Ik moest over hem heen stappen om bij mijn drumles te komen.

Mijn zoon vertelde me ooit dat er altijd al mensen lagen te slapen bij het Zuidstation. Voor hem leek het de normaalste zaak van de wereld. Die opmerking trof me. Een hele generatie groeit op met dakloosheid als deel van hun dagelijks leven, dacht ik.

Ik herinner me een Roemeense man, de eerste die ik zag tussen de betonnen pilaren van mijn flatgebouw. Hij had daar een kleine sloppenwoning gebouwd. Ik wilde een gesprek met hem beginnen, maar hij sprak alleen Roemeens. Hij vroeg me of ik zijn aardappelen wilde koken. Zijn geïmproviseerde huisje had hij versierd met orthodoxe prentjes. Het voelde als een poging om zijn waardigheid te bewaren.

In Kuregem ging ik ooit op zoek naar de Zenne. Onderweg vond ik een huisje dat gebouwd was aan het water. Het leek verlaten, en ik haalde mijn camera tevoorschijn. Maar ineens kwam de bewoner naar buiten. Hij keek me strak aan en trok een mes. Woede in zijn ogen. Ik maakte me snel uit de voeten.

Bij het Zuidstation zag ik mensen die sliepen in kartonnen huisjes, opgezet door een hulporganisatie. Het was bitter ironisch: huisjes van karton, alsof het een definitieve oplossing was. Sindsdien begon ik de mensen op straat te tellen, van mijn voordeur tot aan de metro.

En toen zag ik haar. Een jonge vrouw, niet veel ouder dan mijn dochter. Haar blik bleef hangen in mijn hoofd, en ik vroeg me af hoe het zover was gekomen. 

En dan kwam de vluchtelingencrisis.

Nouvelle Âne

In deze reis, langs wegen van verlangen, is hun zoektocht rusteloos. De zoektocht naar het recht op leven.

“Het leven zit goed in elkaar,” hoor ik vaak zeggen. Maar we ontspringen eerder de dans die we dansen.

Waar eindigt een reis? Bij een nieuw begin?

Nouvelle Âne, onze karavaan van hoop, reist in de vooravond van het nieuwe jaar door het land. Met Clowns Zonder Grenzen verspreiden we plezier in de harten van kinderen, wier reis verdergaat, steeds weer.

Een videoverslag :

Mijn wereld brand

Waarom schreeuw ik zo vaak, zo luid,
alsof stormen in mijn borst hun weg zoeken?

Binnenin kolkt een woede, een vloed zonder kust,
mijn demonen dansen, onvermoeibaar,
ik houd ze vast — ze wegen zwaar.

En ik vraag me af: waarom blijf ik staan
op deze grond die onder mij beeft?

De nacht sluipt als een dief mijn kamer binnen,
tranen wellen op in het stille bed,
zelfrespect verdampt, eigenwaarde vervaagt
als mist in het ochtendlicht.

Mijn wereld is een schaduwspel geworden,
ik tast naar bouwstenen, maar mijn handen
zijn blind van vermoeidheid.

Gezichten passeren als dromen,
ik ontmoet ze vluchtig, laat ze niet toe —
hun contouren blijven kleurloos.

Frustratie groeit als onkruid in mij,
ik vlucht in werk, maar verdwijn in de strijd,
een soldaat zonder wapen, zonder doel.

Ben ik gebroken, of slechts verdwaald?
Laat ik mijn pijn los op hen die ik liefheb?

Ik wil bestaan, ergens thuishoren.
Spreek met mij — want zwijgen
is geen vrijheid, maar een kooi.

Ik praat tegen iemand.
Mijn gezicht weerspiegeld in het raam,
mijn gedachten vloeien als inkt op papier.
Eenzaamheid lost op in woorden,
mijn hoofd wordt lichter,
maar mijn stem — die smoor ik langzaam,
alsof ik nooit echt heb gesproken.

Toch schrijf ik, als een fotograaf
die niet begrijpt wat hij ziet,
maar vastlegt wat hem raakt,
om later te begrijpen.

Is dit mijn brug naar de mensen die ik ken?
Ze lijken ver weg, ik ben vreemd in hun nabijheid.
Verward.

Ik praat tegen iemand — maar wie hoort mij?
Gehoord willen worden
is je stem durven breken,
jezelf tonen zonder masker,
je gedachten laten leven,
hoe onschuldig of rauw ze ook zijn.

Het water brandt rondom de boot
waarop wij drijven.
Ik kijk naar de slapende jongen,
de nacht klotst zacht tegen de romp.

Een foto brengt Tobo terug
naar wat verloren ging.
Herinneringen zijn vluchtig,
denkt hij,
terwijl hij zijn toestel vasthoudt.

En toch — onder de as van mijn woede
gloeit een vonk.
Een herinnering aan zachtheid,
aan dromen die ooit durfden leven.

Soms voel ik die vonk oplichten
in een lach, in de wind op mijn huid.

Ik wil geloven dat ik niet alleen ben.
Dat mijn woorden, hoe stil ook,
een echo vinden in een ander.
Dat dit papier een brug is,
en mijn inkt een eerste stap.

Maar ik blijf schrijven — met beelden, met licht.
Want zolang ik ze heb,
heb ik een weg, een richting, een ademtocht.
En misschien, heel misschien,
leidt die weg naar iemand die luistert,
iemand die ziet wat ik probeer te zeggen
zonder mijn stem te verheffen.

Het is mijn antwoord aan de dokter.
Geen pil, geen diagnose,
maar een fluistering op papier,
een echo van wie ik ben
achter het licht.

Lentekleuren

Tussen de magische lentekleuren van dit bos wandelt zij, een paar stappen achter hem. Ze zijn niet alleen, maar op dit moment lijkt het alsof het bos alleen voor hen ademt. De leemgrond heeft de bodem omgetoverd in een blauw tapijt van hyacinten, hun kortstondige bloei gedragen door de stoere, zwijgzame bomen die als stille getuigen waken.

Haar blik blijft hangen op zijn lichaam, elke beweging die hij maakt, elke stap die hem dieper het bos in voert. Ze provoceert hem met woorden, met blikken, met de belofte van wat ze zou kunnen tonen. Ze spreekt over verlangen, over hoe ze zichzelf ziet—op foto’s, in films, in de armen van anderen—maar nu alleen voor hem. Ze wil dat hij kijkt, dat hij ziet hoe ze zich blootgeeft, hoe ze haar rok langzaam optrekt, alsof ze hem uitdaagt om haar tegen te houden.

De helling biedt een schuilplaats, een paar struiken die hen verbergen voor de ogen van de wereld. Haar slip glijdt langs haar benen, snel, bijna haastig, alsof ze bang is dat hij haar zal stoppen. Maar hij kijkt, zijn blik donker en hongerig. Ze nadert, haar ogen starend en speels, en trekt hem mee achter de bosjes, waar hun lichamen elkaar vinden.

Ze drukt zich tegen hem aan, voelt hoe zijn handen haar vormen volgen, hoe zijn adem warm is tegen haar huid. Ze draait zich om, zodat ze samen hetzelfde zien: een vallei in blauw, een wereld die vervaagt, alsof de bomen hen omhullen in een mist van verlangen. Ze moet zich vasthouden aan de struiken, want zijn bewegingen dreigen haar mee te sleuren, poedelnaakt, de helling af.

De bloemen om hen heen lijken te smelten, de kleuren versmelten tot een waas. Ze voelt de warmte tussen haar dijen, terwijl ze zich moeiteloos recht houdt, alsof ze alles wat hij te bieden heeft in zich opzuigt. Ze wil vallen, met hem, zo diep mogelijk, de zachtheid van de blauwe mist voelen, de bomen tegen haar aan, alsof de natuur zelf meedeint in hun ritme.

Haar lichaam schokt op het ritme van hun verlangen, zijn hand dempt haar kreten, alsof de wereld niet mag horen hoe ze branden. En terwijl ze samen de rand van extase naderen, werpt ze nog één blik op de weinige wandelaars in de verte—een wereld die doorgaat, onwetend, terwijl zij hier, in dit intens gekleurde landschap, elkaar vinden in een moment van pure, ongeremde hartstocht.

Goedendag

Deze morgen werd ik ons atelier aangesproken in mijn eigen taal. Goedendag, meneer, en dat kleine woordje in een andere taal bracht wat vreugde in de keet. Het gaf me onmiddellijk de gelegenheid om een andere betekenis1 van het woord voor te leggen. En we kwamen terecht bij ons onbegrip voor folteringen. We griezelden van de zieke bedenkers van sommige horrorfilms. Of erger nog: de horror in historische films? Is het nodig om die gruwelijke echt gebeurde folteringen levensecht te verfilmen? Wie kan zulke wreedheden ook maar bedenken of uitvoeren? En dan was onze koffie op en ging het leven verder.

Het verhaal liet me niet los en bracht me bij een zwerver die bivakkeert voor mijn appartementsgebouw. Jaren geleden begon ik in Brussel die thuislozen te tellen. Ze vielen me plots op alsof ze uit de lucht kwamen vallen, maar ik kon ze nog op mijn ene hand tellen. Ik begon ze te fotografen voor een nooit afgewerkt fotoproject. Vandaag merk ik ze amper nog. Tellen heeft al lang geen zin meer. Ze zitten op straat zoals een schilderij mijn muur decoreert. En dan plots ergert het me weer, want het doet me beseffen hoe onze maatschappij op menselijke vlak faalt. Het bed onderaan mijn appartementsgebouw had vroeger een naam: een sloppenwoning. Ik vrees dat weinigen dit woord vandaag nog durven gebruiken, maar ze zijn er wel degelijk en dit al jaren. Voor sommige jongeren wordt dit de normaalste zaak van de wereld, ze hebben nooit anders gekend. Gisteren ging ik dan toch weer eens met mijn fototoestel naar buiten en nam twee foto’s van het sloppenbed. Het is geen fijn gevoel deze foto’s te maken. Ik doe het dan ook zo vluchtig mogelijk.

Deze morgen stapte ik buiten en merkte ik dat het bed weg was. De conciërge van het gebouw borstelde voor het gebouw. De netheid die ze creëert, is een verademing vergeleken met de rotzooi dat hier aan komt waaien of nagelaten wordt. We beginnen een gesprek, want ik merk op dat ook het bed van de zwever weggeborsteld blijkt te zijn. Dat doet ze blijkbaar wel vaker. Nochtans is hij geen slechte jongen, zegt ze zelf. Hij is, als ik het navraag, rond de 45. Ze heeft al veel ergere meegemaakt, maar hij is heel discreet en vriendelijk. Ik vraag me af waarom ze dit doet. Is dit niet het werk van de politie of sociale werkers? De druk van de bewoners uit mijn eigen gebouw blijkt groot te zijn. Dat moet moreel toch zwaar voor jouw zijn?, neem ik aan. Ze doet het niet graag. Ze heeft zijn slaapzak in een plastiek zak gestopt omdat hij niet nat van de regen zou worden. Ze sleept zijn bed om de zoveel dagen een paar straten verder. Maar hij komt altijd terug.

Ik kan er niets anders over zeggen dan dat dit pesten is. Mijn conciërge is een vriendelijke jonge dame. Geen woord kwaad over haar. Maar hoe snel stappen we over tot foltering?

Goeiedag




1
https://nl.wikipedia.org/wiki/Goedendag_(wapen)
De goedendag was een stok met een uitstekende pin en een ijzeren ring, waarmee gestoken en geslagen kon worden.