Tobo’s sigaret gloeit tussen zijn lippen, de eerste trek diep en traag, alsof hij de stad zelf naar binnen zuigt. Kilheid overvalt de omgeving, die zich verschuilt achter een gordijn van dwalende mist en zo de betonnen wirwar aan zijn blik onttrekt. Lichtpuntjes doorprikken deze wollige verpakking en schilderen een warm goudkleurig stippellandschap, om de nacht te behoeden voor volledige kleurloosheid.
Doorheen een rookwolk van zijn sigaret staart hij naar de tag op de muur, een slordige, haastige streep, als een kus die te snel is afgebroken, alsof de spreker stottert, onzeker van zijn gedachten, omwille van de vreselijke druk in het openbaar te moeten spreken. Ben ik ook zo’n tagger? Zijn eigen handen jeuken om iets achter te laten, om zich in deze stad te kerven, zoals zij zich in hem heeft gekerfd. De muur is een lichaam, vol littekens en gefluister, gedoemd om overschreven te worden, net als de liefdes die hij heeft aangeraakt – hun stemmen, hun geuren, hun vluchtige beloftes. De tagmuur verdwijnt onder de ruwe strelingen van de vergankelijkheid, het zoveelste bewijs van vele verloren stemmen. Stemmen gedoemd illegaal te leven. De taggers stotteren hun schoonheid in de eenzame donkere momenten van de nacht. Hun ongelezen liefde wordt vluchtig op een muur aangebracht, als vrijheidsroep. Vaak verdwijnt hun openbaring door een verfstreek van een robuuste hand van een communale werker.
De sigaret brandt tot aan zijn vingers, een scherpe pijn die hem terugbrengt naar het nu. Zijn gedachten dwalen, maar zijn lichaam weet niet waar het heen wil. Een café, een warme toevlucht in de koude nacht, lokt hem binnen, als een sirene naar de kades van een haven, een ankerplaats om de tijd te doden, met de geur van koffie, alcohol en iets zoets – als de huid van een vrouw na een lange nacht. Hij neemt plaats aan het eind van de toog.
Zijn glas glanst in het gedimde licht, de whisky brandt in zijn keel, als haar nagels diep in zijn rug. Plotseling is hij terug in haar kamer, waar de lucht zwaar was van zweet en verlangen. Hij ziet haar weer: haar rug gekromd, haar hand die naar hem reikt vanuit de warme plooien van het bed. “Niet weggaan,” kreunt ze, haar stem ruw van genot. Hij duikt met zijn gezicht in haar hals, ademt haar geur in – muskus, zout, iets wat alleen van haar is. Zijn tong glijdt over haar huid, proeft haar, zonder te weten dat dit de laatste keer is. Haar lichaam is zacht onder het zijne, een golf die hem meesleurt, en hij verdrinkt erin, willoos.
De muziek binnen zal straks aanzetten tot dansen, maar tegen dan zal hij alweer verdwenen zijn als dief in de nacht, alsof de mist hem opeet als een monster met een vervaarlijke vraatzucht. En deze stad heeft een vervaarlijke vraatzucht. “Wat doe je me aan?” had ze gelachen, haar stem een streling langs zijn ruggengraat. Nu is er alleen de muur, de koude metropool, het café waar vreemden elkaar aanraken zonder te weten wat verlangen werkelijk is. Tobo neemt nog een slok, voelt de warmte door zijn keel glijden, maar het is niet genoeg. Nooit is het genoeg. Buiten wacht de mist, hongerig en onverzadigbaar, net als de stad, net als hij. Hij weet niet waar hij naartoe gaat, maar zijn lichaam snakt naar iets – naar iemand – om zich in te verliezen. De nacht is nog jong.
Mijn dagelijkse routine bracht me meestal naar de metro bij de Naamsepoort. Daar verdween ik in de Brusselse ondergrond om tien minuten later weer boven te komen bij Thurn & Taxis, waar mijn werk wachtte. Tenzij ik met de fiets ging, natuurlijk. Ik wisselde de levendige Elsensesteenweg af met de kleurrijke Waversesteenweg, dwars door Matonge. Ik woonde in een buurt die tot de verbeelding spreekt, maar dat besefte ik nauwelijks. Het leven van alledag slokte me op.
Totdat ik steeds vaker de mensen op straat begon te zien. Wanneer dat precies begon, weet ik niet meer. Misschien waren ze er altijd al, maar plotseling leek ik niet meer om hen heen te kunnen kijken.
Ik herinner me een oudere man bij de Naamsepoort. Hij zit daar nog steeds, op zijn vaste plek. Het beeld dat daklozen georganiseerde zigeuners waren brokkelde af. Ik zag jonge mensen, vrouwen.
Ik herinner me een zwarte man op de Elsensesteenweg, slapend in een doorgezakte sofa. Hij leek daar thuis, midden op straat. Ook herinner ik me een jonge man in een groene tent, opgesteld in het park voor het Europees Parlement. Ik wilde met hem praten, dus stapte ik op hem af, mijn camera in de hand. Maar hij werd woest. Zijn hond schoot naar voren, klaar om me te grijpen. Ik zette het op een lopen, mijn hart bonkend van schrik.
Er is ook die man in Matonge, die in de ingang van een garage woonde. Hij leefde van voedsel dat hij in de buurt wist te vinden. Op een warme zomerdag zag ik hem lopen door de autovrije straat van Matonge. Zijn broek zakte plotseling af, maar hij liep onverstoorbaar door, met zijn broek op zijn knieën. Het tafereel bleef hangen, en ik maakte er een foto van.
Ik herinner me sloppenwoningen die verborgen lagen tijdens een van mijn wandelingen. Wat nu een park is bij Thurn & Taxis, was ooit een plek met een aantal kleine, geïmproviseerde huizen. Ze waren er, maar de meeste mensen zagen ze niet. Net als die man op een ochtend aan de Stalingradlaan, slapend in een portiek. Ik moest over hem heen stappen om bij mijn drumles te komen.
Mijn zoon vertelde me ooit dat er altijd al mensen lagen te slapen bij het Zuidstation. Voor hem leek het de normaalste zaak van de wereld. Die opmerking trof me. Een hele generatie groeit op met dakloosheid als deel van hun dagelijks leven, dacht ik.
Ik herinner me een Roemeense man, de eerste die ik zag tussen de betonnen pilaren van mijn flatgebouw. Hij had daar een kleine sloppenwoning gebouwd. Ik wilde een gesprek met hem beginnen, maar hij sprak alleen Roemeens. Hij vroeg me of ik zijn aardappelen wilde koken. Zijn geïmproviseerde huisje had hij versierd met orthodoxe prentjes. Het voelde als een poging om zijn waardigheid te bewaren.
In Kuregem ging ik ooit op zoek naar de Zenne. Onderweg vond ik een huisje dat gebouwd was aan het water. Het leek verlaten, en ik haalde mijn camera tevoorschijn. Maar ineens kwam de bewoner naar buiten. Hij keek me strak aan en trok een mes. Woede in zijn ogen. Ik maakte me snel uit de voeten.
Bij het Zuidstation zag ik mensen die sliepen in kartonnen huisjes, opgezet door een hulporganisatie. Het was bitter ironisch: huisjes van karton, alsof het een definitieve oplossing was. Sindsdien begon ik de mensen op straat te tellen, van mijn voordeur tot aan de metro.
En toen zag ik haar. Een jonge vrouw, niet veel ouder dan mijn dochter. Haar blik bleef hangen in mijn hoofd, en ik vroeg me af hoe het zover was gekomen.
Brussel: chaos en magie In mijn woonkamer, temidden van een stille chaos, danst mijn elfjarige zoon in het midden van de kamer. Hij gaat helemaal op in zijn eigen wereld, draait en springt alsof hij de sterren zelf aan het roepen is. Terwijl hij straalt, erger ik me vreselijk: ik ben een belangrijke brief kwijt. “Je t’ai vraiment fait plaisir aujourd’hui, n’est-ce pas papa?” zegt hij met een glimlach die zowel guitig als oprecht is. Hij heeft gelijk. Ondanks alles moet ik glimlachen. Mijn zoon, die elfjarige dromer, een clown vol leven en licht.
Het plan is om samen een middag vol magie te beleven in het theater. Maar, zoals zo vaak, loopt het anders. Het is al één uur, hij zit nog gebogen over zijn huiswerk, de woonkamer ligt vol stof, en de voorstelling begint over een uur in het centrum. Een zachte ergernis groeit in me, vooral omdat hij mijn hulp nodig heeft – een chaotische dans van taken, tijd, en ongeduld. “Waarom begin je niet gewoon ’s ochtends met je huiswerk?” vraag ik, woorden glijdend op een dunne draad van irritatie. We haasten ons alsnog naar het theater, maar komen te laat. En dan vergis ik me ook nog van zaal. De frustratie groeit, een rimpeling van mislukking.
Uiteindelijk gaan we naar de bioscoop, en later, thuis, zitten we samen weer gebogen over zijn huiswerk. Het werd een prachtige dag. Een dag van pannenkoeken en frietjes, en in onze spontaniteit huren we nog een film. “Tu m’as fait plaisir, broer,” fluister ik aan het einde van de dag, een klein beetje beschaamd om hoe de middag is begonnen.
De paasvakantie nadert en de wereld lijkt trager te draaien, alsof de tijd zelf ons uitnodigt om samen verloren te gaan in een avontuur. Ik zie hoe hij, met die ongedwongen nieuwsgierigheid, vaak mijn camera grijpt alsof het een magisch instrument is dat verhalen tot leven kan wekken. Ik neem vrij en besluit met hem zijn film te maken, een stop-motion.
De uren verstrijken terwijl we fantastische decors bouwen, schaduwen en licht vouwen tot scènes uit zijn verbeelding. Zijn ideeën zijn wild en complex, een doolhof van gedachten waarin ik verdwaal. Er zijn momenten van vuur, momenten van stille strijd, en dan weer van plezier, wanneer we de stad intrekken om te skaten of te rolschaatsen. Maar de film? Die blijft halverwege steken, onafgewerkt, als een droom die wakker wordt.
Wanneer het einde van de week komt, glimlacht hij plotseling na een kleine woordenwisseling. Zijn woorden zijn scherp en speels, alsof hij al het belangrijke doorziet: “We kunnen niet eens bloopers maken zo.” Die woorden raken me, een spiegel waarin ik zie dat het plezier groter is dan het voltooien van onze film. En bloopers? Misschien wel het allerbelangrijkste, een echo van onze ware momenten samen.
De zomer verschijnt als een vergeten verhaal. Het is augustus, en hier gaan we weer, jij en ik, op onze volgende reis. Soumaya roept ons naar Marokko, maar ik kies ervoor om alleen met jou die weg af te leggen. Een klein obstakel doemt op: we hebben geen auto. Dus vraag ik om mama’s trouwe stadsautootje, voordat papa het verkoopt, niet wetend dat het ons naar Casablanca zal dragen, achtduizend kilometer verder.
“Ik denk dat we er klaar voor zijn,” zeg ik. Alles wat we nodig hebben, ligt netjes opgestapeld in de koffer van de geleende auto. Ik kijk naar mijn zoontje naast me, die blij naar me glimlacht. Zijn ogen stralen van opwinding over de vakantie, hij denkt aan grote zwembaden en driesterrenhotel. Hij pakt alvast hij een boek. “Dat maakt de lange rit wat sneller,” zegt hij. Hij heeft geen idee dat we op weg zijn voor 8.000 kilometer. En ik vraag me af of ik het zelf eigenlijk wel besef. Ik vluchtte voor te veel gevoelens, in de hoop dat die 8.000 kilometer me zouden helpen alles van me af te schudden.
Langs de wegen van Frankrijk. We vertrekken naar het zuiden.
Dit is Frankrijk. Dit is een jaar later. Dit is een herhaling. Dit is verwonderlijk. Dit is verachtelijk. Dit is ondraaglijk.
Waarom deze zinnen? Omdat ik opnieuw vertrek met een gemengd hart, gevangen tussen eenzaamheid en onvolkomen liefde, op zoek naar iets dat zich niet laat vinden. Mijn verlangen naar een relatie die ik maar niet kan laten slagen, overschaduwt de reis, als een donkere schaduw die zich uitstrekt over elke mijl die we afleggen.
Tien dagen door Frankrijk, tien dagen door Spanje, en dan Marokko. Zo luidt het plan—met ons autootje, die kleine mobiele cocon, in het nomadenleven geworpen. We glijden het noorden van Frankrijk voorbij, overnachten op campings, omringd door voortuintjes en caravans, vreemde oases van een alledaagse rust die vreemd aanvoelt in mijn onrustige ziel. Twijfels flakkeren; de vraag “Ben ik een goede vader?” echoot in mij, telkens verergerd door jouw doordringende vragen.
Onze reis begint met tien dagen door Frankrijk, tien dagen door Spanje, en uiteindelijk tien dagen door Marokko, om daarna in twee dagen terug te keren. Dat is het plan. Dan gebeurt er iets: een onzichtbare dreiging doemt op bij de voeten van de wagen. Ik herinner me hoe we samen op een verlaten parkeerplaats staan, de lucht stil, het asfalt warm onder onze voeten. Ik vraag je om de wielen te bekijken, terwijl ik langzaam, bijna onbewust, recht op je af rijd. Niets lijkt ons meteen te verraden, tot we de barst vinden, verborgen aan de binnenkant van de band, als een scheur in een masker. Een gevaar dat de stilte snijdt – hoe heeft papa ooit met die banden door de keuring kunnen komen?
De reserveband wordt ons tijdelijke schild, en we rijden verder, voorzichtig, met de auto die we hebben omgebouwd tot een miniatuurcamper, ons rijdende toevluchtsoord. Jij hebt je Rubik’s Cube weer meegenomen, het symbool van onze vorige reis door Bulgarije, puzzelstukjes van tijd en herinnering. In een klein muziekzaakje vind ik een oude CD van Renaud, net herrezen uit een lange duisternis van depressie en verslaving. Zijn stem vult de wagen terwijl we verder reizen, de reserveband dreigend, maar de weg onbekend en open. Een nieuwe band, onze redding, blijkt slechts een verre belofte. Weken duurt het voordat hij zal arriveren – een wachttijd die zich uitstrekt als een weg zonder eind. Ondertussen rijdt de auto op zijn noodlot, ondersteund door de kwetsbare reserveband. Iedere kilometer, iedere bocht, wordt een zorgvuldig afgewogen avontuur, een dans op de rand van het toeval.
Langs eindeloze wegen ben jij daar, met je Rubik’s Cube, opnieuw ons puzzelproject, voortgezet in de zijlijn van ons avontuur. En dan, onverwachts, draai jij de kubus tot voltooiing, een triomf van speelse concentratie. Ik verlies onze weddenschap en mijn scepticisme, glorieus.
Zo rollen we verder, naar Toulouse, de roze stad, waar jij dartelt met je diabolo. We vinden rust in de natuur van de Pyreneeën, in haar ongerepte schoonheid, alsof de bergen een ziel toefluisteren. Diep in de bergen ontdekken we een camping, en samen drijven we in een kajak door vredige wateren—de wereld voelt even licht en eindeloos.
Op 9 augustus, ergens in Marcus, flitst een gedachte door mijn hoofd: *Waar leidt deze tocht mij deze keer naartoe? Ik, een verloren reiziger, gebonden aan een verlangen dat ik niet kan omarmen, en tegelijk worstelend met de demonen van eenzaamheid. Jij baadt ondertussen in het zwembad, omringd door een kleurrijke groep getatoeëerde figuren. Je speelt, jij die zonder zorgen straalt. Jij hekelt mijn apathische gedrag, en daar heb je niettemin compleet gelijk in. “Weet je broer,” zeg ik bij mezelf, “ooit zal ik leren meer open te zijn.”
Voor de negende komt de achtste. En is die achtste niet een bijzondere dag in de wereldgeschiedenis? 08-08-08, de dag van Veronique’s amouriage. Waar zijn we, die achtste van de achtste in het jaar acht? Hoog in de Pyreneeën, ergens op een bluesfestival, waar ik probeer contact te maken met de geciviliseerde wereld—ik sleep je mee in mijn hopeloze verlangens, waar geen kop noch staart aan te ontdekken valt. En daar, in een onverwachte ontmoeting op een bluesfestival in de Pyreneeën, vinden we Yann. Yann, die ons uitnodigt voor een BBQ, ons meeneemt naar een verborgen rivier, waar we springen van acht meter hoge rotsen in het koude water—de vreugde slaat diepe wortels. Later leidt hij ons naar een schuilplaats hoog in de bergen, waar we onder sterrenhemels slapen, met onze kleine auto die moedig de bergwegen trotseert.
En dan, in het hart van de nacht, terwijl we slapen, verschijnen paarden in de mist, hun silhouetten loom en vrij, dromend met ons mee. Totdat een storm ons onverwacht wekt. Yann roept ons naar een hut, en we rennen, onze spullen grijpend terwijl de wind jouw matras van de berg blaast. Jij wilt erachteraan, maar ik roep, “Laat het gaan!” Met mijn schrik bedwongen, zie ik je bijna wegwaaien van de berg. De storm jaagt ons naar binnen, en terwijl de regen op de houten muren slaat, vinden we warmte bij een kop koffie, veilig, terwijl buiten de natuur haar wildste symfonie speelt.
Dorstige tongen en duistere ogen geven ruige beelden. Gele huizen verderop fleuren de stemming rijker. Rode gevels in het zuiden verrassen mijn ogen. Maar de oude toppen kalmeren me.
Dwalen door het geheime Spanje. We steken de Pyreneeën over, de grens tussen werelden, en beginnen aan tien dagen dwalen door het geheime Spanje. Een droom die als een verre ster voor me flonkert—door het binnenland reizen, waar de stilte en de ruwheid van het land ademen als een levend wezen. Als student in Denemarken luister ik naar de verhalen van een Spaanse vriend. Hij betreurt dat Spanje voor velen slechts de stranden en grote steden betekent. “Maar het binnenland,” zegt hij, “het binnenland is een verborgen land, een plek waar de ziel van Spanje zichzelf ontvouwt.” En daar, precies daar, beginnen we.
Onze eerste halte: Zaragoza. We dwalen ’s nachts door de marmerachtige straten, als dolende sterren in een stenen heelal, dansen tussen fonteinen en het paleis dat als een slapende reus over de stad waakt.
We trekken verder noordwaarts, door vreemdsoortige landschappen die buiten deze wereld lijken te bestaan, in een stoet van kolossale vrachtwagens, als eenzame reizigers in een zee van reusachtige stalen beesten. Ik glimlach in ons kleine autootje, trots dat ik altijd het onbekende en het onverwachte opzoek, zelfs zonder het bewust te weten. En plots verschijnt er, als een wonder, een oase binnen dit dorre landschap: een klooster omringd door een tuin die bloeit dankzij de tedere zorg van monniken.
We rijden door het rode, rotsige landschap, door dorpen die zich schuil lijken te houden in de hitte, als schimmen uit een ander tijdperk. Het Spaanse landschap verandert voortdurend, een kameleon van vurige aarde en kalme heuvels. Onze tent blijft onaangeroerd; we leggen onze matrassen gewoon naast de auto en slapen onder de sterren, zonder te weten waar we ontwaken. De duisternis omarmt ons, en ik verberg voor je dat ik soms bang voor je ben.
Diep in het zuiden voel ik de prikkels van de olijfheuvels—een beeld van kanten lingerie dat zachtjes over de heuvels valt, sensueel en eindeloos. Ik probeer wilde cactusvijgen te plukken, prik mezelf pijnlijk, het Alhambra paleis blijft buiten ons bereik. We stranden uiteindelijk in Málaga.
Op een camping met een zwembad ontmoeten we een man met negen kinderen, een kleurrijk en levendig gezin. Hun verbondenheid raakt me; het is een soort warmte die ik nauwelijks ken, een eenvoud die jij adoreert. Jij speelt urenlang met hen, terwijl ik je bewonder aan de zijlijn, in stille eerbied. We wandelen langs de zee, en je klimt met de andere kinderen op een hoge klif boven de zee, maar je durft er niet vanaf te springen. Na een lange aarzeling spring je toch, en ik vang je trots op in het water. Je wordt straks elf jaar.
Die vader inspireert me. Hij runt een kinderhuis waar broers en zussen samen blijven, waar niemand gescheiden wordt. Een idee dat me raakt. Ooit wil ik een plek scheppen waar cultuur en zorg elkaar vinden, voor kinderen met hun unieke verhalen die een plaats verdienen in de wereld.
Het Spanje dat we ontdekken, is een land dat zijn stille schoonheid onthult. Een reis die ons in het onbekende werpt, slapend onder open hemel, rijdend tussen kolossen, starend in een landschap van oude dromen. Kan ik een prijs uitreiken voor schoonheid? Voor de kracht van het onvolmaakte, voor de zachtheid van alles dat tegelijk krachtig en breekbaar is?
Ik vrees mijn ogen te openen, een schaamte sluimert, een terughoudendheid, alsof ik afdwaal in de onderwereld van mijn eigen, verwarde wortels. En toch, wanneer ik mijn ogen open, zie ik de zachte tinten, de golvende heuvels, het licht dat danst als een belofte. Het trage, pijnlijke ontwaken—opstaan uit mijn eigen schaduw, terug naar de levendige wereld die daar geduldig op mij wacht.
Hoe kan ik vertellen wat ik allemaal zie? Woorden flikkeren, gedachten zweven, als echo’s van een visioen dat nooit werkelijk tastbaar wordt. Een tragedie in de wil, de schoonheid van het vergankelijke, het onbewuste verlangen naar iets dat ik nooit zal kunnen benoemen.
De uiteindelijke oversteek naar Marokko. Het moment breekt aan om de oversteek naar Marokko te maken, een overgang tussen werelden. Zes eindeloze uren wachten we, gevangen in het niemandsland tussen vertrek en aankomst. Alles vanwege dat zevenvingerige blaadje, ooit slechts een plant, maar nu een vrucht van verlangen die door de lucht zweeft. Op de boot hangt een diepe vermoeidheid. Uitgeputte zielen, overgeleverd aan de golven en de stilte na hun migratiereizen. De vloer is bezaaid met slapende lichamen, ieder verovert zoveel mogelijk ruimte, alsof slaap de enige vrijheid is die nog rest. Een verstilde egoïsme lijkt te zegevieren in de opgeëiste slaapruimte bij sommigen, maar misschien, denk ik, is het gewoon overleven.
Ik, op mijn beurt, verlies me in de hypnotiserende draaikolk van het water achter de motor, de witte schuimsporen die zich uitstrekken tegen de oneindige blauwe zee. Het is alsof de zee fluistert, verhalen van eeuwenoude reizen, van verlies en hoop, van mensen die komen en gaan, zoals wij nu.
Aangekomen in Tanger. De stad wacht ons op met zijn verstilde chaos. Soumaya en haar familie verwelkomen ons. Haar vader, met zijn humor en vastberadenheid, dringt erop aan dat ik naar de barbier ga. Het wordt een running gag van ons verblijf, een herinnering die mijn dagen in Tanger kleurt.
Ik dwaal door de stad, mijn camera als stille metgezel. Soum voert ons door markten en verborgen hoeken, door het doolhof van straten. Jij en Soum, schaduwen die elkaar vinden in de stille dieptes van boeken, geborgen op dat betoverde dakterras waar de tijd lijkt stil te staan en de wereld zachtjes vervaagt.
Ik volg de stroom van wat Soum ons toont, mijn kleine autootje als trouwe gids. Tanger lonkt met zijn trendy bars, de stad lonkt met zijn verhalen. Ik herinner me het verkeer in Marokko, een zinderende chaos waarin ronde punten een raadsel blijven en ik als vreemdeling een rood licht negeer onder het toeziend oog van een agent.
We bezoeken een oude Portugese vesting – de naam ontglipt me – en laten ons met paard en wagen door de armste buurten rijden, tot aan een strand waar de lucht zwaar hangt van zilt en zon. Stel je voor: een Arabische schone, haar huid bedekt met de textuur van zilte stof, ondergedompeld in het glinsterende water. Wanneer ze opstaat, drukt de zee haar silhouet in het weefsel van haar gewaad, een spel van lijnen en vormen dat weinig aan de verbeelding overlaat. De begeerte sluimert, in strijd met wat mag, maar nooit verstomt ze helemaal. Hier speelt de schoonheid zich af in schaduwen en geheimen, en de verboden aantrekkingskracht ervan is niets minder dan een kunst.
Casablanca’s nachtleven. Onze tocht leidt ons naar Rabat, waar we het huis van Soum’s tante bezoeken, genesteld in het rustige, rurale landschap rond de hoofdstad. Na de charme van Rabat doorkruist te hebben, vervolgen we onze reis naar Casablanca. Daar zoeken we haar neven en vrienden op en laten ons meevoeren in het verfijnde nachtleven van “Casa”. We verblijven in een hotel met een zwembad, spelen voetbal en genieten van een reis die een onverwachte wending krijgt – een ervaring die ik zelf nooit zo had vormgegeven, maar waarvan jij zichtbaar geniet.
De wegen naar Casablanca brengen ons echter ook in het vizier van de talloze verkeersagenten die het Marokkaanse landschap bewaken. Radars zijn er niet nodig; op elke hoek van de straat en langs elke weg waken agenten, en zelfs op de snelwegen staat er om de paar kilometer iemand het verkeer live te monitoren. Het is bijna ongelooflijk hoeveel ogen op je gericht zijn.
Op een gegeven moment worden we dan ook tegengehouden. Blijkbaar heb ik honderd kilometer terug de maximumsnelheid overschreden. De agenten hebben met elkaar gebeld en mij verderop laten stoppen. Soumaya reageert onmiddellijk verhit en schakelt over op Arabisch om met de agent te praten. Hij vraagt me uit te stappen, en terwijl mijn hart sneller klopt, vraag ik me af hoe een “bakchich” zou werken – hoe en hoeveel? Maar zover komt het niet. Hij vraagt mijn paspoort, geeft me een ferme uitbrander en gebeid me Soumaya te laten zwijgen. En zo vervolgen we onze weg, een vreemde ervaring rijker.
De bergen en de blauwe stad. De nachtelijke terugrit naar Tanger doe ik in één ruk, want Saskia, medereiziger en vriendin van Soumaya, moet de volgende dag haar vliegtuig naar Brussel halen. De broer, zussen en neven van Soum zijn inmiddels ook teruggekeerd, waardoor alleen Soumaya, haar ouders en wij overblijven. Samen besluiten we eropuit te trekken.
Onze kleine auto kronkelt door de majestueuze Marokkaanse bergen, op weg naar Chefchaouen, de beroemde blauwe stad. De tocht is een beproeving, niet alleen door de steile wegen, maar ook door mijn plotse besef dat we nog steeds op een reserveband rijden. Toch houdt de band stand – alsof Allah, God, of de oude geesten van deze bergen over ons waken. Chefchaouen ontvouwt zich als een droom, een stad gehuld in hemelsblauw, waar de muren de lucht lijken te omarmen. Het voelt als een andere wereld.
Voor Soumaya is deze reis bijzonder. Ze wil haar ouders de schoonheid van hun geboorteland laten herbeleven, en hun trots op deze plek raakt ook mij. Diezelfde trots voel ik later op onze laatste dag, aan een verlaten strand waar de wind krachtig waait, alsof hij iets wil vertellen. Marokko is een land vol contrasten: veel ellende en opgekropt wantrouwen, maar ook een ongeëvenaarde gastvrijheid en een leven vol toeters en bellen.
Onze reis eindigt met een laatste nachtelijke wandeling door Tanger, samen met Soum en haar ouders. Het is een herinnering die levendig in me blijft hangen, terwijl we ons voorbereiden op de terugkeer naar huis.
De terugweg: een spiegel van de reis Langs de Spaanse autowegen herontdek ik de rauwe eenvoud van overleven. Onder dezelfde sterrenhemel deel ik de nacht met onbekenden, waaronder een man die zijn gebed in stilte eindigt. Zijn argwaan smelt langzaam, net zoals mijn eigen vooroordelen onder de brandende zon van Marokko verdwijnen.
Waar de heenreis ons meer dan twintig dagen had gekost, besluiten we de terugweg in slechts twee dagen af te leggen. We doen iets wat misschien gek lijkt: net zoals vele Marokkaanse families slapen we langs de parkings van de snelwegen. Maar onze auto biedt geen ruimte voor ons beiden. Jij slaapt binnen, terwijl ik buiten een plek zoek.
Het voelt vreemd, zelfs beangstigend, totdat ik een andere man opmerk. Zijn familie slaapt in hun wagen, en net als ik ligt hij buiten. Na zijn gebed zoek ik toenadering. Zijn blik is wantrouwend, maar zijn aanwezigheid geeft me een onverwacht gevoel van verbondenheid. Ik voel me minder eenzaam, minder kwetsbaar. Toch houd ik constant in gedachten dat een auto me per ongeluk zou kunnen raken – een bizarre, maar reële angst.
Die ervaring is van korte duur; ik doe het slechts één nacht. Maar het is een nacht waarin de afstanden kleiner worden, en de eenvoud van samenzijn onder de sterren een waarheid onthult die ik vergeten ben.
Stroom, stroom, zei de wind, ik begrijp je. Blaas, blaas, zei de zon, ik begrijp je. Schijn, schijn, zei de maan, ik begrijp je. Blink, blink, zei het hert, ik begrijp je. Loop, loop, zei de boom, ik begrijp je. Groei, groei, zei het vuur, ik begrijp je. Brand, brand, zei de condor, ik begrijp je. Jaag, jaag, zei de rots, ik begrijp je. Sta, sta, zei het kind. Kijk, kijk, zei de man, zodat je begrijpen kan.
En zo eindigt onze reis: Terug in Brussel. De zomer geeft zich over aan de herfst, en op 22 december 2008 dwaal ik door het park van Vorst met mijn camera, zoals ik dat altijd doe. Terwijl jij met je vrienden in het park voetbalt, slenter ik alleen rond, zoekend naar beelden die verhalen kunnen vertellen.
Mijn blik valt op een jongeman, zittend op een bank. Zijn houding is ontspannen, bijna meditatief. Ik vraag of ik een foto van hem mag maken. Zijn antwoord blijft me bij: “Une après-midi pas tout à fait vide.” Zijn woorden zijn als een echo van de reis die we net afsluiten – eenvoudig, maar vol betekenis.
Terwijl ik die dag terug wandel, blijf ik nadenken over wat hij zegt. Ben ik, met mijn camera en vragen, een steen in zijn vijver? Hoe groot zouden de golven zijn die ik heb veroorzaakt? Misschien is onze ontmoeting voor hem net zo vluchtig als de middag zelf, of misschien draagt hij mijn aanwezigheid nog een stukje verder met zich mee.
Zestien jaar later kijk ik terug. De golven die we toen maakten, hoe klein ook, zijn misschien nog steeds onderweg. En jij blijft voor mij de herinnering aan een reis die nooit helemaal eindigt.
Weet je nog, de avond voor we vertrokken voor onze reis naar Bulgarije. Ik herinner me ons kleurrijk appartement waar ik onze rugzakken had klaargemaakt om te vertrekken. Ik had voor de gelegenheid een nieuw fototoestel gekocht en een videocamera. Mijn eerste digitaal fototoestel, een Samsung en een Panasonic videocamera met digitale tapes. Het was een hectische avond want ik moest me concentreren om niets te vergeten. Me organiseren zodat we samen met onze rugzakken konden vertrekken. Het was een sprong in het diepe, weg van het vertrouwde Frankrijk waar we jaren naar toe gingen op vakantie, op zoek naar iets nieuws. Jij was in je nopjes en in de ban van die nieuwe camera. Je wou een video maken over mij terwijl ik me klaarmaakte voor onze reis. Ik maakte het je niet makkelijk en doolde rond in mijn appartement terwijl je me probeerde te volgen met de camera. Ik vroeg je een glas limonade, die je bracht met in de ene hand het glas, in het andere jouw camera. Dat vond je spannend. De video moet nog ergens bestaan als “video 1”. Het brengt fijne herinneringen bij me op.
We stoppen onze rugzakken volgestopt met notitieboekjes, ons nieuw fotomateriaal en jouw Rubik’s Cube en kleren uiteraard. Ik was zo blij dat we deze reis samen konden maken, vooral omdat ik wens dat we zo dichter bij elkaar zouden komen. We treinden samen naar Zaventem.
Het begon allemaal in Sofia. Ik weet nog dat we wat moeite hadden met onze eerste bus die ons van de luchthaven naar het centrum zou brengen; ik had het kaartje niet afgestempeld en de controleur was niet bepaald vriendelijk. Ik start meteen enthousiast met filmen vanuit de bus, langzaam ontvouwt Bulgarije zich voor ons. Ik stil mijn honger en zie door mijn lens de sociale blokken van de voorwijken van Sofia aanschuiven. De controleur windt zich tegen me op, maar ik begrijp er niets van. De chauffeur die me een plaats heeft aangewezen, rept met geen woord. Waarom doen ze zo nors? Wist ik veel dat ik dit ticket moest afstempelen. Enige minuten later komen we terug aan in de luchthaven. Deze bus maakte een lus en we hebben het centrum gewoon gemist. De interactie met de controleur en de chauffeur laten me verward achter. Hoe komt het dat ik het centrum van Sofia gemist heb?
Jij vond het allemaal reuze spannend, vooral toen we de stad verkenden en jij je Rubik’s Cube probeerde op te lossen. Ik herinner me dat we op een avond op zoek gingen naar internet in een donkere straat, waar alles zo mysterieus en spannend leek.
“Een zoektocht naar internet brengt ons in deze nachtelijke wandeling in een verbeeldende omgeving, een straat met drugs, hoeren en pis in de straat, eenzame wandelaars. alsof ik in een stationsroman terecht ben gekomen. Een bel, een zoemgeluid, een klik en een opende deur ergens in een gang naar een nachtclub. Een traphal met afbrokkelende beton, TL licht verlicht mijn weg naar een gekleurd lokaal van een donker internetcafe. Heimelijk zit een koppel te internetten. Een man kijkt vanachter zijn computer op, alsof internet hier verboden is.”
We lopen door Sofia en ik film je met je Rubik’s kubus. Ik heb besloten jouw mijn geheime formule te leren, dat ik ooit in een Duits boekje heb gevonden. Op het eerste zicht lijkt Sofia een verwaarloosde stad en haar inwoners achterdochtig. Maar dan ontdekken we de kleurige fruitmarken, de kleurige Lada’s, de warmwaterbronnen, het grote park, de kleine parken, de okerkleurige trammen en nog veel meer. Herinner je ook het grote centrale park, met de kleine kiosk en het statige socialistisch monument, waar we hebben zitten tekenen en schrijven op een klein terrasje. Jij met een ijsje.
We wandelen enkele dagen door Sofia. In een park komen een karting tegen. Een vergane glorie van wat ooit een populair pretpark was. Trots stap je in een van de sportwagentjes. We rijden samen een parcours uit. Ik weet niet meer wie gewonnen heeft. We waren de enigsten, een verlaten pretpark waar wij als verloren gelopen toeristen aankomen en met veel enthousiasme ontvangen worden.
Het wordt tijd voor ons om Sofia te verlaten. Wachtend op de houten banken van het station van Sofia op onze eerste bus richting de prachtige berglandschappen van Sandanski en Blagoevrad, waar we ons verliezen in de rust van de bergen en de warmte van de lokale gemeenschappen. Het cyrillische alfabet maakt de zoektocht naar onze bus niet eenvoudig. Ik had nog geen plan, maar na Sofia zouden we naar Sandinski, Blagoevrad, het klooster van Rila, Razlog, Septemvri, Stamoliski, Plovdiv, Stara Zagara, Velik Tarnovo, Burgas, Ahtopol, Sinemorec reizen om te eindigen in Varna. Vol vragen en nieuwsgierigheid, dwaalde je met me mee als een ontdekkingsreiziger, je ogen stralend van opwinding bij elke nieuwe ontdekking.
Herinner je je nog die keer dat we in dat oude zwembad met warmwaterbronnen belandden? Het was niet helemaal wat ik we verwacht hadden. Blijkbaar is Bulgarije gekend voor haar warmwaterbonnen. Ik weet echter niet meer in welke stad het was, maar ik las dat er bronnen waren en dus trokken we er enthousiast heen. Tot mijn grote verbazing kwamen met een taxi aan een gigantisch betonnen blok. In een kille inkom zat een receptioniste. Via een vreemde gang, die eerder deed denken aan een gevangenis, ging ze ons voor naar onze badruimtes. We kregen elk een aparte badkamer, jij in de kamer naast me, maar we konden elkaar niet zien. Wel praten. De badkamer was in een vreselijke staat. Het bad half verroest, de verf afgebladerd, geen vensters. Weer die vergane glorie. Ik had me een onderdompeling in een warmwater bron helemaal anders voorgesteld. Het leek eerder een straf. Om me op me gemak te stellen probeerde ik met jouw te praten. Het gaf me het gevoel van op de verkeerde plaatst terecht gekomen te zijn. We zijn er toch een uur gebleven, warm bronwater blijft een aangenaam gevoel ook in een onaangename omgeving.
Soms was ik een beetje verloren in mijn gedachten, maar jij bracht me altijd terug naar het moment. Zoals toen ik boos was omdat ik mijn foto’s had gewist, en jij me vertelde dat ik gewoon “foto’s met mijn ogen” moest maken. Dat was wijs van je, weet je dat? Ik vocht tegen mijn eigen innerlijke demonen, mijn worsteling met verlies en verlangen.
Bloedheet is het hier in de rustige berglandschap van Sandanski. En dan gaat plots alles verkeerd voor mij. Ik verlies ik mijn reisgids, mijn hoed en wis ik domweg al mijn digitale foto’s. Ik voelde me verloren in een zee van onzekerheid. “Parfois il faut essayer de prendre de photos dans la tête”. Als dit niet de les van mijn leven is. Maar toch kan ik mijn niet bedwingen. We schuimen duistere internetcafés af om de gewiste foto’s proberen te recupereren. Het zal een paar dagen duren alvorens ik het verlies uiteindelijk aanvaard. “Vergeet het toch, denk er niet aan”. Je probeert hard om me terug naar het heden terug te brengen.
Je vroeg me de gekste dingen. “Je hebt echt prachtige ogen,” zeg je tegen mij. “En je bent zo lief, zo ontzettend lief,” antwoord ik lachend, ook al hadden we eerder op de dag ruzie. Je begreep het verhaal van de Big Bang niet helemaal, en dat vond ik grappig. Je dacht dat het twee planeten waren die onze planeet maakten, net zoals een vrouw en een man een kind maken. In Blagoevrad herinner ik me gezellige avond met je. Je was helemaal in je element. Je denk aan onze reis naar Auvergne. Een geheime briefschrijver had je uitgenodigd naar de bergen. Nu twee jaar later denk je hieraan terug. Je vraag me uit en uiteindelijk geef ik toe dat ik die geheime briefschrijver ben. De briefschrijver beweerde een vulkaan uit Auvergne te zijn. Je bent tevreden met mijn ontmaskering. “Au moins, ton fils, il réfléchit. Tu vois comme ton fils est intelligent.” Je bent zo grappig en zo fijn om mee samen te zijn.
En dan komen we aan in een bergstadje waar de tijd is blijven stilstaan. Paard en kar vervoeren mensen en goederen hier in Razlog. Je merkt armoede in deze afgelegen landelijke gebieden. Het is moeilijk om mensen aan te spreken vanwege de taal. Soms kan ik mensen bereiken met mijn fototoestel, soms kan ik portretten maken. Toch voel ik vaak argwanende blikken. Een oude vrouw geeft me graag wat uitleg voor mijn camera, maar ik begrijp er niets van.
We vervolgen onze trektocht met een treinreis die volgens mijn gids de mooiste rit van Bulgarije wordt. We hadden ook een bus kunnen nemen en ettelijke uren uitgespaard, maar mijn voorliefde voor treinen neemt het voortouw. Wat mooi is blijkt ook traag te zijn, heel heel traag. We stoppen in elk bergdorpje, mensen stappen op en af. Het leven gaat hier heel langzaam. Ik film je op de trein, ik film de reizigers, ik film het landsschap. We lopen door de trein van wagon naar wagon. De overlopen tussen de wagons zijn in open lucht via een wankele loopbrug. We schrijven in de trein. Jij schrijft, leest en maakt me blij.
Na de adembenemende treinrit moesten we in Septemvri overstappen om naar Plovdiv te gaan. Het was al laat, en ik maakte me zorgen om ’s nachts in een grote stad aan te komen. De trein had open deuren, en mensen stonden op de tussenplatforms naar buiten te kijken. Op de kaart zag ik dat de trein zou stoppen in een kleinere stad, Stamoliski. Ik dacht dat het verstandiger zou zijn om daar uit te stappen, iets te eten en een hotel te zoeken. Maar toen ik naar een hotel vroeg, bleek er geen te zijn. We belandden in een donker café, waar we de hele nacht pool speelden. Het was een gekke situatie, maar ook wel een beetje spannend. We bleven wakker tot de eerste trein rond vijf uur vertrok naar Plovdiv.
Toen we eindelijk aankwamen, was onze eerste zorg om een hotel te vinden. We waren al meer dan 24 uur onderweg. Ik vroeg een taxi om ons naar een hotel te brengen, maar de chauffeur irriteerde me. Ik voelde me ongemakkelijk en dacht dat hij ons wilde oplichten. Jij ging met mijn verhaal mee, en we begonnen samen te denken dat ze ons hier wilden bedriegen. Toen we uiteindelijk bij het hotel aankwamen, voelde ik me schuldig omdat ik zo achterdochtig was geweest. Het hotel was prachtig, met een mooi communistisch aandoend logo, gezellige inrichting en een warme sfeer. We zaten op het terras, jij schreef in je dagboek en ik genoot van het moment. Het was een tijd om samen te lachen en te genieten van kleine dingen, zoals de Bulgaarse gewoonte om ja te knikken als ze nee bedoelen, wat jou altijd deed lachen.
In Stara Zagara, een stadje dat me aan Brugge doet denken, liepen we door de rustige straatjes. Het was een charmant plekje. De doodsberichten op de muren vielen ons op. We speelden spelletjes zoals dammen, schaken en backgammon, en jij versloeg me telkens. Ik was trots op je. Maar het was ook vermoeiend, en ik worstelde met mijn eigen verwachtingen van de reis. Waarom was ik zo geobsedeerd door het maken van een videofilm, door foto’s en verhalen? Was het mijn manier om iets te bewijzen aan de wereld? Soms voelde ik me verward en verloren, niet in staat om mijn eigen ongemak en eenzaamheid onder controle te krijgen.
En dan was er dat moment in Burgas, toen we ’s nachts de Zwarte Zee in renden en onder een sterrenhemel zwommen.
Ondanks alles had ik beloofd je een strandvakantie te geven, en na dagen van rondreizen kwamen we eindelijk aan in Burgas, aan de Zwarte Zee. Op het station stonden mensen met bordjes om kamers te verhuren, en we vonden al snel een gezellige plek bij een oude vrouw die ons haar appartement aanbood. Ze sprak een beetje Duits, en hoewel de communicatie gebrekkig was, legde ik haar uit dat ik de zee wilde zien. Ze vond het een vreemd idee om nog zo laat naar het strand te gaan, maar gaf uiteindelijk toch toe en kwam zelfs met haar badpak aanlopen. Het werd me langzaam duidelijk dat ze haar woonplek met ons deelde en dat we geen eigen ruimte hadden. Jij was niet enthousiast en vond het te laat om nog naar buiten te gaan, maar de oude vrouw was zo enthousiast dat ik niet durfde terug te krabbelen. Zo liepen we, jij, ik en de oude vrouw, midden in de nacht naar het strand. Alles voelde heimelijk en stil in het holst van de zwoele nacht, maar uiteindelijk stonden we aan de kust en sprongen we met z’n drieën het water in. Hoewel je eerst wat terughoudend was, gaf je je uiteindelijk over aan het zwoele water. Onder de sterrenhemel, in het donkere water van de Zwarte Zee, voelde ik een moment van rust. Deze reis was niet alleen een fysieke reis, maar ook een innerlijke. Welke herinneringen zou jij hieraan hebben? Het was een onvergetelijke avond.
In Burgas genoten we van de levendige sfeer en de heerlijke lokale gerechten. De golven en de zeebries brachten een gevoel van rust, en mijn innerlijke onrust begon te verdwijnen. We trokken nog verder naar het zuiden, naar Ahtopol en Sinemorec, zo dicht mogelijk bij de zee. Daar gebeurde iets bijzonders: ik verloor een glas uit mijn bril en moest op jou vertrouwen om de straatborden te lezen. Jij werd mijn ogen, net als in het boek “Moon Palace” van Paul Auster, dat ik las op deze reis. We vonden een kamer met een prachtig uitzicht op de zee en ooievaars die hun nest voor ons terras hadden gebouwd.
De tijd kwam om aan de terugreis te denken. We moesten naar Varna, waar ons vliegtuig ons terug naar België zou brengen. Varna was een levendige badplaats, en we genoten van onze laatste dagen aan het strand. We wandelden hand in hand langs de kust, voelden het warme zand onder onze voeten en genoten van de eenvoudige vreugde van het moment. Op onze laatste avond in Varna maakten we een nachtwandeling langs het strand en bezochten een pretpark. Maar toen gebeurde er iets vervelends: je verloor je tas met je Rubik’s Cube erin. Je was er verdrietig over, en ik probeerde je te troosten. Ik had gehoopt dat je aan het einde van de reis de kubus zou kunnen oplossen, maar nu hebben we iets om naar uit te kijken voor een volgende keer!
Terug naar Brussel, waar we elk onze eigen weg zouden gaan.
Sinds 2005 weten we dat mijn mama, jouw oma, ziek is. Misschien heb je het toen al gemerkt, misschien niet. Dit jaar word je 10, en na onze reis op 20 januari 2008 gaat jouw oma in palliatieve zorg. Je vroeg naar mijn verhaal, naar het volledige verhaal van mijn geliefden. “Ben je gelukkig?” vraag je me, omdat je wil begrijpen waarom ik soms verdrietig was. Op 2 februari, om 22:31, overleed oma. We waren erbij met z’n vieren—mijn zus, broer, papa en ik—maar jij was bij je mama in Brussel. Het was een stille, maar diep ingrijpende gebeurtenis.
Dit is wat ik me herinner uit mijn geschriften. We schreven veel samen, jij en ik. Jij had een blauw schriftje, ik een groen. We vulden ze met teksten, tekeningen, collages en gedachten. De herinneringen die ik nu ophaal, komen uit mijn groene boekje. Mijn emotionele onrust begon vaak na een relatiebreuk, en ik vertrok met een hoofd vol gedachten die ik van me af wilde schrijven—verhalen en brieven die me soms zo opslokten dat ik vergat mijn eigen leven in handen te nemen. Wat wilde ik achterlaten, wat wilde ik bewijzen? Welke verhalen wilde ik vertellen?
Mijn beeldenhonger, vreemd genoeg, besefte ik niet. Het thuisfront maakte me zenuwachtig, alsof ik moest terugkomen met grootse verhalen, beelden, een documentaire over jou. Soms werd ik vreselijk boos, niet beseffend dat ik daardoor ook iets van mezelf verloor. Waarom verliezen we het belangrijkste uit het oog? Waarom leg ik mezelf zoveel druk op? Moet ik iets bewijzen aan de buitenwereld? Schrijf, film en fotografeer ik daarom? Omdat ik mijn verhalen de wereld in wil brengen? Tijdens deze reis worstelde ik met die vragen, mijn gedachten lieten me niet los. Mijn ongemak en eenzaamheid hielden me vast, waardoor ik het gevoel krijg dat ik niets opbouw, steeds ter plekke bleef staan. Ik wilde dit zo graag met je delen, maar misschien wilde jij dat niet. Terwijl ik met mijn gedachten worstelde, gebeurde dit in een Bulgaars restaurant: “Tu as des beaux yeux.” “Et tu es gentil, gentil, gentil.” Je keek me lachend aan, ondanks dat we die middag ruzie hadden gehad.
En toen werd het weer tijd dat je terugkeert naar je mama. Ik had het daar moeilijk mee, een ongerust gevoel. Is jouw mama te streng, te ongeduldig, te veeleisend of te angstig voor jou? Ben ik niet teveel het tegenovergestelde? Je moet je telkens zo snel aanpassen. Het is moedig van je om dat steeds weer te doen, iets wat ik zelf waarschijnlijk niet zou kunnen. Jij blijft maar lachen, zonder klagen de veranderingen aanvaarden, hoewel ik soms voel en weet dat je het lastig hebt. Zo dacht ik er gisteren over, toen ik je moedig—ik heb zoveel bewondering voor je, ik prijs jouw wijsheid—geduldig uit de auto zie stappen en naar je mama zie toelopen.
Je kreeg een nieuwe Rubik’s Cube, en een jaar later, na onze reis naar Bulgarije, vertrokken we met oma’s kleine auto naar Casablanca. En zo gaat ons verhaal verder…
In deze reis, langs wegen van verlangen, is hun zoektocht rusteloos. De zoektocht op het recht van leven. Het leven zit goed in elkaar, hoor ik vaak zeggen. We ontspringen eerder de dans die we dansen. Waar eindigt een reis? Bij een nieuw begin? Nouvelles Âne, onze karavaan van hoop reist in de vooravond van het nieuwe jaar door het land. Met Clowns Zonder Grenzen, verspreiden we plezier, in de harten van kinderen, wier reis verder gaat, steeds weer.
Waarom schreeuw ik zo vaak, zo luid, alsof stormen in mijn borst hun weg zoeken?
Binnenin kolkt een woede, een vloed zonder kust, mijn demonen dansen, onvermoeibaar, ik houd ze vast — ze wegen zwaar.
En ik vraag me af: waarom blijf ik staan op deze grond die onder mij beeft?
De nacht sluipt als een dief mijn kamer binnen, tranen wellen op in het stille bed, zelfrespect verdampt, eigenwaarde vervaagt als mist in het ochtendlicht.
Mijn wereld is een schaduwspel geworden, ik tast naar bouwstenen, maar mijn handen zijn blind van vermoeidheid.
Gezichten passeren als dromen, ik ontmoet ze vluchtig, laat ze niet toe — hun contouren blijven kleurloos.
Frustratie groeit als onkruid in mij, ik vlucht in werk, maar verdwijn in de strijd, een soldaat zonder wapen, zonder doel.
Ben ik gebroken, of slechts verdwaald? Laat ik mijn pijn los op hen die ik liefheb?
Ik wil bestaan, ergens thuishoren. Spreek met mij — want zwijgen is geen vrijheid, maar een kooi.
Ik praat tegen iemand. Mijn gezicht weerspiegeld in het raam, mijn gedachten vloeien als inkt op papier. Eenzaamheid lost op in woorden, mijn hoofd wordt lichter, maar mijn stem — die smoor ik langzaam, alsof ik nooit echt heb gesproken.
Toch schrijf ik, als een fotograaf die niet begrijpt wat hij ziet, maar vastlegt wat hem raakt, om later te begrijpen.
Is dit mijn brug naar de mensen die ik ken? Ze lijken ver weg, ik ben vreemd in hun nabijheid. Verward.
Ik praat tegen iemand — maar wie hoort mij? Gehoord willen worden is je stem durven breken, jezelf tonen zonder masker, je gedachten laten leven, hoe onschuldig of rauw ze ook zijn.
Het water brandt rondom de boot waarop wij drijven. Ik kijk naar de slapende jongen, de nacht klotst zacht tegen de romp.
Een foto brengt Tobo terug naar wat verloren ging. Herinneringen zijn vluchtig, denkt hij, terwijl hij zijn toestel vasthoudt.
En toch — onder de as van mijn woede gloeit een vonk. Een herinnering aan zachtheid, aan dromen die ooit durfden leven.
Soms voel ik die vonk oplichten in een lach, in de wind op mijn huid.
Ik wil geloven dat ik niet alleen ben. Dat mijn woorden, hoe stil ook, een echo vinden in een ander. Dat dit papier een brug is, en mijn inkt een eerste stap.
Maar ik blijf schrijven — met beelden, met licht. Want zolang ik ze heb, heb ik een weg, een richting, een ademtocht. En misschien, heel misschien, leidt die weg naar iemand die luistert, iemand die ziet wat ik probeer te zeggen zonder mijn stem te verheffen.
Het is mijn antwoord aan de dokter. Geen pil, geen diagnose, maar een fluistering op papier, een echo van wie ik ben achter het licht.