Fee geeft een harde kik tegen de drempel van het station, waarmee ze al haar woede en frustratie van haar wil afwerpen. Ze heeft er niet op gerekend dat deze uitstoot van razernij haar evenwicht zou verstoren en een teen kneuzen. Ze valt. Vallen doet pijn. Vallen voelt niet goed aan. Vallen geeft ons schaamte. Als we vallen verliezen we controle. Als we vallen, bekijken anderen ons met bezorgde, onbegrijpelijke blikken. Blikken die veroordelen, blikken die controleren, blikken die uitkijken, rondkijken en zich afvragen of er al dan niet geholpen moet worden.
We vallen door onze eigen fouten. Door onze eigen onoplettendheid overvalt de wreedheid van deze wereld ons en neemt ons ten val. Zet ons oog in oog met onze kwetsbaarheid, waartegen we ons een leven lang tegen vechten, ons verdedigen.
Ik kan dit leven aan, ik kan deze kwetsbaarheid aan, bedenkt Fee en ze veert gegeneerd recht, schuchter om zich heen kijkend, zoekend naar haar gevallen rugzak. Ze denkt aan de kwetsbaarheid van haar relatie. Als scenarist is Fee steeds op zoek naar drama, conflicten. Weliswaar wil ze het dogma van de vertelkunst niet als feitelijkheid aannemen, waarin het artistieke vaak een verbastering is van onze wereld, de waarheid die we niet willen zien. Haar bezeerde teen vraagt om rust en ze loopt de wachtzaal binnen, waar ze een bank vindt. Ze sluit haar ogen en masseert haar teen om pijn te stillen. Ze hoort haar bloed in haar hoofd klotsen en opent lichtjes haar mond om langzaam zuurstof naar haar hart te zuigen. Haar hart kalmeert. Fee wordt rustiger en opent langzaam haar ogen. Ze kijkt recht in kleine lachende ogen, glimmend achter de bril van de kalende man, zijn mond verborgen achter een masker. Het herinnert plots Fee aan de dwang van het te dragen mondmasker. De vreemde instrumenten die hij met zich meedraagt, verborgen in tassen, hebben niets vertrouwelijk. Fee vermoedt dat hij muzikant is. Ze vindt een bevestiging van haar overtuiging in zijn Aziatische ogen, die in combinatie met die vreemde spullen enkel aan een speelman kunnen behoren. De sfeer rond de man is rustig, vredig, in tegenstelling tot de geladenheid van de maskers en hun trieste nadruk van wat onze wereld ondervindt door een op hol geslagen virus. Het mondmasker is hier verplicht, ook al snoert hij op een zomerdag je lucht af. Ze zucht voor de ellendige situatie waarin ze zich bevindt.
De stilte valt haar plots op, alsof de maskers ook alle monden snoert. Een jong koppeltje staart naar hun telefoontoestellen. De muzikant kijkt vrolijk voor zich uit. Naast Fee heeft een moeder zich met haar jonge zoon neergeploft. Ze vraag zich af of iedereen op dezelfde trein wacht in dit klein stationnetje van een wegterend industriestadje.
De muzikant verwittigt de moeder van een aankomende stationschef. De gekte van die maskers brengen ook een hoop boetes mee. Maar de bekommernis wordt niet geapprecieerd door de moeder die geprikkeld antwoord dat ze wel beter weet. Ze is immers apotheker. Er heerst geen verplichting in deze wachtzaal, en trouwens ze zitten toch meer dan een anderhalve meter van elkaar.
“Wat zijn mensen toch vervelend”, gooit ze met draaiende ogen naar Fee toe, zonder haar misverstand en het beschermende voorstel van de man in te zien. Fee denkt aan haar eigen relatie, zo snel gebeuren conflicten.