Tagger

Tobo’s sigaret gloeit tussen zijn lippen, de eerste trek diep en traag, alsof hij de stad zelf naar binnen zuigt. Kilheid overvalt de omgeving, die zich verschuilt achter een gordijn van dwalende mist en zo de betonnen wirwar aan zijn blik onttrekt. Lichtpuntjes doorprikken deze wollige verpakking en schilderen een warm goudkleurig stippellandschap, om de nacht te behoeden voor volledige kleurloosheid.


Doorheen een rookwolk van zijn sigaret staart hij naar de tag op de muur, een slordige, haastige streep, als een kus die te snel is afgebroken, alsof de spreker stottert, onzeker van zijn gedachten, omwille van de vreselijke druk in het openbaar te moeten spreken. Ben ik ook zo’n tagger? Zijn eigen handen jeuken om iets achter te laten, om zich in deze stad te kerven, zoals zij zich in hem heeft gekerfd. De muur is een lichaam, vol littekens en gefluister, gedoemd om overschreven te worden, net als de liefdes die hij heeft aangeraakt – hun stemmen, hun geuren, hun vluchtige beloftes. De tagmuur verdwijnt onder de ruwe strelingen van de vergankelijkheid, het zoveelste bewijs van vele verloren stemmen. Stemmen gedoemd illegaal te leven. De taggers stotteren hun schoonheid in de eenzame donkere momenten van de nacht. Hun ongelezen liefde wordt vluchtig op een muur aangebracht, als vrijheidsroep. Vaak verdwijnt hun openbaring door een verfstreek van een robuuste hand van een communale werker. 


De sigaret brandt tot aan zijn vingers, een scherpe pijn die hem terugbrengt naar het nu. Zijn gedachten dwalen, maar zijn lichaam weet niet waar het heen wil. Een café, een warme toevlucht in de koude nacht, lokt hem binnen, als een sirene naar de kades van een haven, een ankerplaats om de tijd te doden, met de geur van koffie, alcohol en iets zoets – als de huid van een vrouw na een lange nacht. Hij neemt plaats aan het eind van de toog.


Zijn glas glanst in het gedimde licht, de whisky brandt in zijn keel, als haar nagels diep in zijn rug. Plotseling is hij terug in haar kamer, waar de lucht zwaar was van zweet en verlangen. Hij ziet haar weer: haar rug gekromd, haar hand die naar hem reikt vanuit de warme plooien van het bed. “Niet weggaan,” kreunt ze, haar stem ruw van genot. Hij duikt met zijn gezicht in haar hals, ademt haar geur in – muskus, zout, iets wat alleen van haar is. Zijn tong glijdt over haar huid, proeft haar, zonder te weten dat dit de laatste keer is. Haar lichaam is zacht onder het zijne, een golf die hem meesleurt, en hij verdrinkt erin, willoos.


De muziek binnen zal straks aanzetten tot dansen, maar tegen dan zal hij alweer verdwenen zijn als dief in de nacht, alsof de mist hem opeet als een monster met een vervaarlijke vraatzucht. En deze stad heeft een vervaarlijke vraatzucht. 
Wat doe je me aan?” had ze gelachen, haar stem een streling langs zijn ruggengraat. Nu is er alleen de muur, de koude metropool, het café waar vreemden elkaar aanraken zonder te weten wat verlangen werkelijk is. Tobo neemt nog een slok, voelt de warmte door zijn keel glijden, maar het is niet genoeg. Nooit is het genoeg.
Buiten wacht de mist, hongerig en onverzadigbaar, net als de stad, net als hij. Hij weet niet waar hij naartoe gaat, maar zijn lichaam snakt naar iets – naar iemand – om zich in te verliezen. De nacht is nog jong.

Kranen

Street Dreams, een buitenverblijf met uitzicht op de realiteit.

Mijn dagelijkse routine bracht me meestal naar de metro bij de Naamsepoort. Daar verdween ik in de Brusselse ondergrond om tien minuten later weer boven te komen bij Thurn & Taxis, waar mijn werk wachtte. Tenzij ik met de fiets ging, natuurlijk. Ik wisselde de levendige Elsensesteenweg af met de kleurrijke Waversesteenweg, dwars door Matonge. Ik woonde in een buurt die tot de verbeelding spreekt, maar dat besefte ik nauwelijks. Het leven van alledag slokte me op.

Totdat ik steeds vaker de mensen op straat begon te zien. Wanneer dat precies begon, weet ik niet meer. Misschien waren ze er altijd al, maar plotseling leek ik niet meer om hen heen te kunnen kijken.

Ik herinner me een oudere man bij de Naamsepoort. Hij zit daar nog steeds, op zijn vaste plek. Het beeld dat daklozen georganiseerde zigeuners waren brokkelde af. Ik zag jonge mensen, vrouwen.

Ik herinner me een zwarte man op de Elsensesteenweg, slapend in een doorgezakte sofa. Hij leek daar thuis, midden op straat. Ook herinner ik me een jonge man in een groene tent, opgesteld in het park voor het Europees Parlement. Ik wilde met hem praten, dus stapte ik op hem af, mijn camera in de hand. Maar hij werd woest. Zijn hond schoot naar voren, klaar om me te grijpen. Ik zette het op een lopen, mijn hart bonkend van schrik.

Er is ook die man in Matonge, die in de ingang van een garage woonde. Hij leefde van voedsel dat hij in de buurt wist te vinden. Op een warme zomerdag zag ik hem lopen door de autovrije straat van Matonge. Zijn broek zakte plotseling af, maar hij liep onverstoorbaar door, met zijn broek op zijn knieën. Het tafereel bleef hangen, en ik maakte er een foto van.

Ik herinner me sloppenwoningen die verborgen lagen tijdens een van mijn wandelingen. Wat nu een park is bij Thurn & Taxis, was ooit een plek met een aantal kleine, geïmproviseerde huizen. Ze waren er, maar de meeste mensen zagen ze niet. Net als die man op een ochtend aan de Stalingradlaan, slapend in een portiek. Ik moest over hem heen stappen om bij mijn drumles te komen.

Mijn zoon vertelde me ooit dat er altijd al mensen lagen te slapen bij het Zuidstation. Voor hem leek het de normaalste zaak van de wereld. Die opmerking trof me. Een hele generatie groeit op met dakloosheid als deel van hun dagelijks leven, dacht ik.

Ik herinner me een Roemeense man, de eerste die ik zag tussen de betonnen pilaren van mijn flatgebouw. Hij had daar een kleine sloppenwoning gebouwd. Ik wilde een gesprek met hem beginnen, maar hij sprak alleen Roemeens. Hij vroeg me of ik zijn aardappelen wilde koken. Zijn geïmproviseerde huisje had hij versierd met orthodoxe prentjes. Het voelde als een poging om zijn waardigheid te bewaren.

In Kuregem ging ik ooit op zoek naar de Zenne. Onderweg vond ik een huisje dat gebouwd was aan het water. Het leek verlaten, en ik haalde mijn camera tevoorschijn. Maar ineens kwam de bewoner naar buiten. Hij keek me strak aan en trok een mes. Woede in zijn ogen. Ik maakte me snel uit de voeten.

Bij het Zuidstation zag ik mensen die sliepen in kartonnen huisjes, opgezet door een hulporganisatie. Het was bitter ironisch: huisjes van karton, alsof het een definitieve oplossing was. Sindsdien begon ik de mensen op straat te tellen, van mijn voordeur tot aan de metro.

En toen zag ik haar. Een jonge vrouw, niet veel ouder dan mijn dochter. Haar blik bleef hangen in mijn hoofd, en ik vroeg me af hoe het zover was gekomen. 

En dan kwam de vluchtelingencrisis.

Nouvelle Âne

In deze reis, langs wegen van verlangen, is hun zoektocht rusteloos.
De zoektocht op het recht van leven.
Het leven zit goed in elkaar, hoor ik vaak zeggen.
We ontspringen eerder de dans die we dansen.
Waar eindigt een reis?
Bij een nieuw begin?
Nouvelles Âne, onze karavaan van hoop reist in de vooravond van het nieuwe jaar door het land.
Met Clowns Zonder Grenzen, verspreiden we plezier, in de harten van kinderen, wier reis verder gaat, steeds weer.

Ontdek mijn video:

Lentekleuren

Tussen de magische lentekleuren van dit bos wandelt zij, een paar stappen achter hem. Ze zijn niet alleen, maar op dit moment lijkt het alsof het bos alleen voor hen ademt. De leemgrond heeft de bodem omgetoverd in een blauw tapijt van hyacinten, hun kortstondige bloei gedragen door de stoere, zwijgzame bomen die als stille getuigen waken.

Haar blik blijft hangen op zijn lichaam, elke beweging die hij maakt, elke stap die hem dieper het bos in voert. Ze provoceert hem met woorden, met blikken, met de belofte van wat ze zou kunnen tonen. Ze spreekt over verlangen, over hoe ze zichzelf ziet—op foto’s, in films, in de armen van anderen—maar nu alleen voor hem. Ze wil dat hij kijkt, dat hij ziet hoe ze zich blootgeeft, hoe ze haar rok langzaam optrekt, alsof ze hem uitdaagt om haar tegen te houden.

De helling biedt een schuilplaats, een paar struiken die hen verbergen voor de ogen van de wereld. Haar slip glijdt langs haar benen, snel, bijna haastig, alsof ze bang is dat hij haar zal stoppen. Maar hij kijkt, zijn blik donker en hongerig. Ze nadert, haar ogen starend en speels, en trekt hem mee achter de bosjes, waar hun lichamen elkaar vinden.

Ze drukt zich tegen hem aan, voelt hoe zijn handen haar vormen volgen, hoe zijn adem warm is tegen haar huid. Ze draait zich om, zodat ze samen hetzelfde zien: een vallei in blauw, een wereld die vervaagt, alsof de bomen hen omhullen in een mist van verlangen. Ze moet zich vasthouden aan de struiken, want zijn bewegingen dreigen haar mee te sleuren, poedelnaakt, de helling af.

De bloemen om hen heen lijken te smelten, de kleuren versmelten tot een waas. Ze voelt de warmte tussen haar dijen, terwijl ze zich moeiteloos recht houdt, alsof ze alles wat hij te bieden heeft in zich opzuigt. Ze wil vallen, met hem, zo diep mogelijk, de zachtheid van de blauwe mist voelen, de bomen tegen haar aan, alsof de natuur zelf meedeint in hun ritme.

Haar lichaam schokt op het ritme van hun verlangen, zijn hand dempt haar kreten, alsof de wereld niet mag horen hoe ze branden. En terwijl ze samen de rand van extase naderen, werpt ze nog één blik op de weinige wandelaars in de verte—een wereld die doorgaat, onwetend, terwijl zij hier, in dit intens gekleurde landschap, elkaar vinden in een moment van pure, ongeremde hartstocht.

Goedendag

Deze morgen werd ik ons atelier aangesproken in mijn eigen taal. Goedendag, meneer, en dat kleine woordje in een andere taal bracht wat vreugde in de keet. Het gaf me onmiddellijk de gelegenheid om een andere betekenis1 van het woord voor te leggen. En we kwamen terecht bij ons onbegrip voor folteringen. We griezelden van de zieke bedenkers van sommige horrorfilms. Of erger nog: de horror in historische films? Is het nodig om die gruwelijke echt gebeurde folteringen levensecht te verfilmen? Wie kan zulke wreedheden ook maar bedenken of uitvoeren? En dan was onze koffie op en ging het leven verder.

Het verhaal liet me niet los en bracht me bij een zwerver die bivakkeert voor mijn appartementsgebouw. Jaren geleden begon ik in Brussel die thuislozen te tellen. Ze vielen me plots op alsof ze uit de lucht kwamen vallen, maar ik kon ze nog op mijn ene hand tellen. Ik begon ze te fotografen voor een nooit afgewerkt fotoproject. Vandaag merk ik ze amper nog. Tellen heeft al lang geen zin meer. Ze zitten op straat zoals een schilderij mijn muur decoreert. En dan plots ergert het me weer, want het doet me beseffen hoe onze maatschappij op menselijke vlak faalt. Het bed onderaan mijn appartementsgebouw had vroeger een naam: een sloppenwoning. Ik vrees dat weinigen dit woord vandaag nog durven gebruiken, maar ze zijn er wel degelijk en dit al jaren. Voor sommige jongeren wordt dit de normaalste zaak van de wereld, ze hebben nooit anders gekend. Gisteren ging ik dan toch weer eens met mijn fototoestel naar buiten en nam twee foto’s van het sloppenbed. Het is geen fijn gevoel deze foto’s te maken. Ik doe het dan ook zo vluchtig mogelijk.

Deze morgen stapte ik buiten en merkte ik dat het bed weg was. De conciërge van het gebouw borstelde voor het gebouw. De netheid die ze creëert, is een verademing vergeleken met de rotzooi dat hier aan komt waaien of nagelaten wordt. We beginnen een gesprek, want ik merk op dat ook het bed van de zwever weggeborsteld blijkt te zijn. Dat doet ze blijkbaar wel vaker. Nochtans is hij geen slechte jongen, zegt ze zelf. Hij is, als ik het navraag, rond de 45. Ze heeft al veel ergere meegemaakt, maar hij is heel discreet en vriendelijk. Ik vraag me af waarom ze dit doet. Is dit niet het werk van de politie of sociale werkers? De druk van de bewoners uit mijn eigen gebouw blijkt groot te zijn. Dat moet moreel toch zwaar voor jouw zijn?, neem ik aan. Ze doet het niet graag. Ze heeft zijn slaapzak in een plastiek zak gestopt omdat hij niet nat van de regen zou worden. Ze sleept zijn bed om de zoveel dagen een paar straten verder. Maar hij komt altijd terug.

Ik kan er niets anders over zeggen dan dat dit pesten is. Mijn conciërge is een vriendelijke jonge dame. Geen woord kwaad over haar. Maar hoe snel stappen we over tot foltering?

Goeiedag




1
https://nl.wikipedia.org/wiki/Goedendag_(wapen)
De goedendag was een stok met een uitstekende pin en een ijzeren ring, waarmee gestoken en geslagen kon worden.

This is our land, in Greece 2015

This is our land, in Greece 2015

Starring at the sea, the old woman knows she can’t stop the storm.
She kisses thoughtfully those who left this land into the turbulences.
The tears on her cheek vaporises on the heat of her joy of kissing them.
She prepares her home warmly to be open. The children are singing.
And silently she will to listen to those wounds that won’t heal in only one lifetime.

Reisverhalen uit Indië

Het liefst ben ik onderweg. Een landschap aan me zien voorbij flitsen, niet wetend waar ik terecht zal komen. Toekomst, verleden, ze lossen op in dit moment, hun bestaan wordt onbenullig in deze stressloze verplaatsing. Een hora waarin de wereld gevoeld, gezien, begrijpen wordt. Geen eenzaamheid, enkel ontdekking. Het is fijn om vrij in deze wereld te kunnen rondlopen, ook al ben ik niet overal welkom, ook al is het niet overal voor me veilig. Ik kan me veel vrijheid veroorloven. Ik ben onderweg als vrije reiziger in de spiegel van mijn zelfbeeld. Ik ben onderweg in Indië.