Lou stapt de trein uit en kijkt voor zich uit op de stad die haar veelvoud van kleuren afwerpt in aanwezigheid van de valavond. Hij steekt zijn sigaret aan en vult zijn longen met rook. Kilheid overvalt de stad en ze stopt zich weg achter een gordijn van dwalende mist die de betonnen wirwar aan zijn zicht onttrekt. Lichtpuntjes doorprikken deze wollige verpakking en schilderen een warm goudkleurig stippellandschap, om de nacht te behouden van volledige kleurloosheid.
Doorheen een rookwolk van zijn sigaret bekijkt Lou een tag op een muur, slordig op de wand gepositioneerd, alsof de spreker stottert, onzeker van zijn gedachte, omwille van de vreselijke druk in het openbaar te moeten spreken. Ben ik ook een tagger?, vraag Lou zich af? Spuitbussen rinkelen van ongeduld in zijn rugzak. Lou is vastberaden om deze nacht van kleur te voorzien. De tagmuur verdwijnt onder de ruwe strelingen van de vergankelijkheid, het zoveelste bewijs van vele verloren stemmen in deze stad. Stemmen gedoemd illegaal te leven. De taggers stotteren hun schoonheid in de eenzame donkere momenten van de nacht. Hun ongelezen liefde wordt vluchtig op een muur aangebracht, als vrijheidsroep. Vaak verdwijnt hun openbaring door een verfstreek van een robuuste hand van een communale werker. De brandende sigaret aan Lou’s vingers brengt hem terug naar de realiteit en doet de kalligrafische wanorde wegebben. Deze nevelige wandeling in zijn hoofd heeft nog geen eindbestemming gevonden.
Lou daarentegen weet wel waar hij heen gaat, maar het is nog te vroeg om zijn kleuren de nacht in te spuiten. Een klein cafeetje met een warme gezelligheid trekt zijn aandacht, lokt hem als een sirene naar de banken van een haven, een ankerplaats om de tijd te doden. De muziek binnen zal straks aanzetten tot dansen, maar tegen dan zal hij al weer verdwenen zijn als dief in de nacht alsof de mist hem opeet als een monster met een vervaarlijke vraatzucht. En deze stad heeft een vervaarlijke vraatzucht. Lou vind een plaats aan het eind van de toog, nipt aan zijn glas en overschouwd het café. De sfeer van dit cafeetje brengt hem terug naar zijn eerste ontmoeting met Vlinder. Zijn hart gaat sneller kloppen bij deze herinnering. Haar schoonheid ebt weg en hij bevindt zich al snel in de kamer waar hij de laatste keer met haar gevreeën had. Haar hand zwiepte uit het bed vanonder de donsdeken en ze liet kreunend weten wat ze niet wou dat hij wegging. Hij kon niet nalaten om zijn neus nog eens in haar hals te duwen en die geur van haar diep in hem op te snuiven, hij had geen flauw idee dat dit de laatste keer was dat hij haar sexgeur zou proeven. De zachtheid van haar lichaam kleeft nog steeds aan zijn huid. Alcohol, zo zei ze, had hen deze nacht samen gebracht, maar nu ze haar benevelde situatie meester is, verzacht zijn wanhoop door hem lief toe te roepen ‘wat doe je me aan?’. Lou ontmoette Vlinder in een nachtelijk omhelzing, in een ongelijk ritme op een weg die ze samen ooit bewandelden.