Tobo en de jongen zitten op de rand van de vliegende boot, hoog boven de brandende wereld. De zon hangt als een onverzettelijke schijf aan de horizon, alsof ze weigert onder te gaan. Hij kijkt naar de jongen,die zijn impressies vastlegt in zijn schriftje. De kapitein, een Skiroop, verkondigt een aantal te weten feitenover deze reis, maar Tobo hoort alleen de stilte in zichzelf. Hij is een chaoot, een verloren reiziger, een man die zich afvraagt of hij ooit thuis zal komen. Tobo’s vingers krullen om een blauwe veer, een herinnering aan een ongewenste vreemdeling, die nu ergens ondergedoken is, onbereikbaar als altijd. Hij voelt de warmte van de afwezigheid, de kilte van de onuitgesproken woorden. Hij was een gewenste vreemdeling, iemand die overal welkom was, maar nergens thuis. Zijn paspoort was een verzameling stempels van werelden die hem ontvingen, omarmden. Hij was de gast die altijd bleef, de buitenstaander die nooit echt binnenkwam. Dat was zijn kracht, en zijn vervloeking.
Ze droeg haar identiteit als een mantel, met een kleur die de wereld uitdaagde. Vluchtelingen zoals zij dragen hun verleden als littekens, zichtbaar voor wie wilde kijken. Ze was geen gewenste vreemdeling zoals hij—zij was een ongenode waarheid, een spiegel die hij niet durfde te breken.
Hij sluit zijn ogen. De jaren ontvouwen zich als een film, een stroom van beelden die hem overspoelt. Computers uit vergeten tijden, reclamebeelden die fluisteren over een toekomst waarin technologie niet heest, maar dient. Hij ziet hoe nutteloze snufjes als redding worden verkocht, hoe vernieuwing sneller komt dan gebruik, hoe geheugen verdampt in de haast van nieuwe opslag. Hij herinnert zich Enni, zijn glastop, een transparant toestel die zijn input via onze ogen krijgt, een holografische aanwezigheid die hem omhult, hem verleidt met levendige stemmen en genegenheid. Zij leert hem dat liefde niet altijd antwoordt, dat strijd soms de enige taal is die blijft.
Hij staat op, loopt naar de reling, en kijkt omlaag naar het donkere leegte. Ze zijn omringd door Skiropen, met hun draaiende organen—altijd in beweging, altijd ergens. Misschien zijn ze niet zo anders dan hij.
Papa, waarom hebben zij maar één voet?
Skiropen, dondergroen, als sprankelende druppels van een vergeten woud hebben een enkelvoudige romp als lichaam, gedragen door één voet die zich hecht als een ademende zuignap. Met sprongen, doorkruisen ze hun wereld, dansend tussen lucht en aarde. In hun midden draait een geheimzinnig orgaan, een wervelende kern van zintuigen: oog, oor, mond en neus in één, wisselend als een fluisterende wind. Wat voor ons een beperking lijkt, is voor hen een gave: hun blik is sneller dan onze gedachten, hun waarneming scherper dan het licht dat ons omringt.
Omdat ze niet stil hoeven te staan, jongen. Ze springen van de ene plek naar de andere, altijd in beweging.
En wij dan?
Wij… wij proberen te begrijpen waar we zijn. Maar soms is het beter om gewoon te springen.
De Skiropen lijken deze wereld beter te begrijpen dan wij ooit hebben gekund. Ze hebben zich organisch verweven met haar ritmes, terwijl wij onszelf moesten aanpassen met implantaten, tot we half-mens, half-machine werden. Skiropen maakten de omslag van ongewenst naar onmisbaar. Tobo voelt een beklemming in zijn borst. Had hij de wereld waaruit hij vlucht begrepen of net niet? Alles draait in een vreemde orde, een cirkel zonder begin.
Waarom ben je hier? had hij haar gevraagd. Ver in het Noorden was zijn ziel verdronken in iemand die hij dacht te kennen. Nu, hoog in de lucht, voelt hij zichzelf wegzinken—niet in water, maar in een strijd zonder einde, in de chaos die hij zelf belichaamt. Misschien is chaos slechts een andere vorm van bestaan. Ze was gevlucht voor de wreedheid van haar land. Nu scheidt de oorlog hen, en hun woorden zijn niet langer een brug maar een muur.
De stad ademde rustig, maar hij niet. In dit café, zijn glastop als schild, waarin zijn gedachten als gevangenen zweefden, kwam ze binnengewandeld. Donker, haar ogen leken te antwoorden op vragen diehij niet durfde te vragen. Zijn ogen dansten over zijn geschriften in het geheugen van zijn glastop, creëerden woorden waarvan hij zich afvroeg of iemand die ooit zouden lezen. Wie kent mij eigenlijk? De vraag brandde, maar hij liet hem niet ontsnappen.
Ze kwam dichterbij. Haar parfum, warm en kruidig, drong door zijn afweer. Je schrijft, zei ze, niet als vraag, maar als vaststelling. Haar stem was laag, een fluistering die langs zijn ruggengraat kroop. Ik vlucht, dachthij. De vraag maakte hem angstig. Was hij bereid te spreken waarover hij schreef? Was het niet bedoeldvoor schimmen in zijn spel van verlangen en vlucht. Het schenkt me de mogelijkheid ongezien te zijn, lachte hij. Haar zachte lach dwong hem haar aan te kijken. Dan ben je hier verkeerd. Dit is een plek om gevonden te worden. Hij wilde weg, maar zijn lichaam weigerde. Hij speelde met zijn fantasie. Haar hand lag nu op de tafel, vingers gespreid, alsof ze een uitnodiging uitstrekte. Zijn gedachten waren een oorlogsveld. Waartegen vecht ik eigenlijk? Je denkt te veel, zei ze, terwijl ze zijn glastop wegklapte. Praten is vermoeiend. Ze legt haar vinger op zijn lippen, alsof ze hem het zwijgen wil opleggen, doch het zachte aanraken vertelthem iets ander. Je bent niet dom, fluisterde ze. Je bent alleen bang om te leven. Kon ze lezen wat hij schreef? Ze valt terug op haar stoel en speelt met een blauwe veer. Kom me halen, zei ze, en ze verdween in de menigte. Ik wil gevonden worden. En ze gaf hem de veer. Hij bleef achter, zijn hoofd een wirwar van vragen. Waar moet ik heen? Wat moet ik doen? Maar voor het eerst in jaren voelde hij iets anders dan vermoeidheid. Hij voelde hoop. Hij merkt dat de glastop opnieuw openstaat. Een vergissing? Of een droom? Hij kijkt recht in een kogelpunt die op eenzelfde afstand van hem bleef en de beweging van zijn hoofd volgde, zwevend voor zijn voorhoofd. Een belofte van vernietiging die niet komt, maar ook nooit verdwijnt. Zoals chaos. Zoals eenzaamheid. Zoals liefde die nooit terugkeert. Enni heeft dit gesprek toch gevolgd en presenteert hem haar beeld.
Papa, waarom heb je die blauwe veer? Is ze magisch? De veer was blauw, de kleur van de horizon op haar thuisplaneet—een wereld waar de lucht nooit helder was, altijd gevuld met as en beloften. Blauw is de kleur van wat we verliezen, had ze gezegd, toen ze hem de veer gaf. Maar soms is verliezen het enige wat ons vrijmaakt.
Tobo draait de veer tussen zijn vingers: Nee, jongen. Het is… een herinnering. Aan iemand die overtuigd isdat je moet vechten om de wereld te veranderen, iemand die de wereld zag zoals die echt is. Niet zoals de meesten willen dat hij is. De veer, bijna gewichtloos, de beloften die ze samen deelden. Beloften die, net als deze veer, wegwaaien in de koude storm van gescheiden werelden. Blauw, de kleur van een horizon, de dromerige sensuele sfeer die hem ontglipte. Veren zijn in mijn land boodschappers van geesten, dragers van wat niet gezegd hoeft te worden. Ze keek hem koel aan en met een gebaar dat zowel teder als uitdagend was, leidt ze zijn hand met de veer naar de warmte van haar lichaam, waar de wereld even ophield met draaien.
Vecht je?
Hij glimlacht, moe, alsof het woord zelf een last is.
Soms weet ik niet waarvoor. Misschien is vechten gewoon een manier om te ademen.
Zij koos voor vlees en bloed. Wij voor circuits en stilte. Een vreemde wordt gekoesterd zolang hij niet wortelt. Daarna wordt hij gewoon – en niets is gevaarlijker dan gewoon.
Weet je, jongen, soms denk ik dat we allemaal vreemdelingen zijn.
Hij denkt: Ik ben een gewenste vreemdeling. Maar zij was dat niet. Haar verleden maakte haar vooruitziend; zij weigerde zich te laten herschrijven. Vluchtelingen dragen verhalen als littekens. Ze zien wat wij niet zien – de draden achter de schermen, de stemmen in de muren.
Zelfs als we ergens thuishoren, voelen we ons alsof we er niet echt bij horen.
Maar jij bent mijn papa. Dan hoor je toch bij mij?
Ja, bij jou wel. Maar de wereld is groot, en soms is het alsof ik nergens echt vast kan grijpen. Alsof alles… drijft.
De jongen naast hem, verdiept in zijn schrift, kijkt op. Waarom bewaar je die veer, papa? Tobo glimlacht verrast. Je hebt gelijk, sommige dingen hoef je niet vast te houden om waardevol te zijn. Hij laat de veer los en ziet hoe ze langzaam naar beneden dwarrelt, twijfelend tussen vallen en vliegen—net als hij.
Tobo is toeschouwer van de zwevende veer, maar geen toeschouwer meer van deze wereld. Implantaten, updates werden ons uiteindelijk fataal. Deze gedachte snijdt hem diep. Hij vraagt zich te vaak af of zijnverzet misschien te laat komt, of zijn strijd slechts een schaduwspel is. Hij voelt de kogel nog steeds—altijd daar, altijd dreigend. Maar voor het eerst is er iets anders: een lichtheid, een adem van vrijheid. Hij lacht, zacht, alsof de wereld even stilvalt. De kogel is niet verdwenen, maar de angst wel. Hij begrijpt nu: de kogel hoort bij hem, Enni niet. Net als de chaos, de eenzaamheid, de onbeantwoorde liefde. Het zijn geen vijanden.
Tobo kijkt naar de jongen, die nog steeds in zijn schriftje schrijft. Zijn handen zijn klein, maar de letters zijn precies, alsof ze door een volwassene zijn geschreven.
Wat schrijf je daar? vraagt Tobo.
De jongen kijkt op.
Jouw verhaal, papa. Het verhaal dat je jezelf nooit hebt verteld.
Herinner je, ik viel ooit van een planeet die niemand meer vindt. Sindsdien wacht ik.
Tobo voelt een rilling. Tobo voelt de herinnering aan het verhaal dat hij de jongen vertelde. Was er een moment dat hij hem liet verdwijnen?
De nacht valt over de boot. Tobo zit op de rand van de boot, zijn voeten bungelen boven de leegte. De zon is eindelijk ondergegaan, en de lucht is gevuld met kleuren die hij niet kan benoemen. De jongen slaapt tegen zijn schouder, het schriftje nog steeds geklemd in zijn kleine hand.
Ook ik ben volgens Tobo een vreemdeling, en nog meer bepaald een kind. Om Tobo te begrijpen heb ik nooit het geduld gehad, maar wel veel tijd samen, want ik was piepjong toen ik viel. Om een vreemdeling echt te begrijpen heb je die tijd nodig. Soms vraag ik me af of een gewenste vreemdeling niet wereldvreemd is, en hierdoor zijn eigen gemoedsstemming in overeenstemming brengt met zijn vele sociale contacten, waar hij zich steeds vermoeiend bij vreemd voelt. Tobo is onbegrijpbaar eenzaam en eeuwig op zoek naar iets wat hij niet geven kan, in een fantasierijke wereld waar volgens hem iedereen een vreemdeling is en Skiropen zijn menselijke verlangen zijn.
De jongen mompelt in zijn slaap: Papa, waar gaan we naartoe? Tobo aait over zijn haar. Nergens, jongen. We zijn er al.
De veer dwarrelt tussen hen in, zwevend, alsof de tijd stilstaat. Het schriftje ligt op de grond. Tobo merkt de laatste zin: We zijn er al !