Street Dreams, een buitenverblijf met uitzicht op de realiteit.

Mijn dagelijkse routine bracht me meestal naar de metro bij de Naamsepoort. Daar verdween ik in de Brusselse ondergrond om tien minuten later weer boven te komen bij Thurn & Taxis, waar mijn werk wachtte. Tenzij ik met de fiets ging, natuurlijk. Ik wisselde de levendige Elsensesteenweg af met de kleurrijke Waversesteenweg, dwars door Matonge. Ik woonde in een buurt die tot de verbeelding spreekt, maar dat besefte ik nauwelijks. Het leven van alledag slokte me op.

Totdat ik steeds vaker de mensen op straat begon te zien. Wanneer dat precies begon, weet ik niet meer. Misschien waren ze er altijd al, maar plotseling leek ik niet meer om hen heen te kunnen kijken.

Ik herinner me een oudere man bij de Naamsepoort. Hij zit daar nog steeds, op zijn vaste plek. Het beeld dat daklozen georganiseerde zigeuners waren brokkelde af. Ik zag jonge mensen, vrouwen.

Ik herinner me een zwarte man op de Elsensesteenweg, slapend in een doorgezakte sofa. Hij leek daar thuis, midden op straat. Ook herinner ik me een jonge man in een groene tent, opgesteld in het park voor het Europees Parlement. Ik wilde met hem praten, dus stapte ik op hem af, mijn camera in de hand. Maar hij werd woest. Zijn hond schoot naar voren, klaar om me te grijpen. Ik zette het op een lopen, mijn hart bonkend van schrik.

Er is ook die man in Matonge, die in de ingang van een garage woonde. Hij leefde van voedsel dat hij in de buurt wist te vinden. Op een warme zomerdag zag ik hem lopen door de autovrije straat van Matonge. Zijn broek zakte plotseling af, maar hij liep onverstoorbaar door, met zijn broek op zijn knieën. Het tafereel bleef hangen, en ik maakte er een foto van.

Ik herinner me sloppenwoningen die verborgen lagen tijdens een van mijn wandelingen. Wat nu een park is bij Thurn & Taxis, was ooit een plek met een aantal kleine, geïmproviseerde huizen. Ze waren er, maar de meeste mensen zagen ze niet. Net als die man op een ochtend aan de Stalingradlaan, slapend in een portiek. Ik moest over hem heen stappen om bij mijn drumles te komen.

Mijn zoon vertelde me ooit dat er altijd al mensen lagen te slapen bij het Zuidstation. Voor hem leek het de normaalste zaak van de wereld. Die opmerking trof me. Een hele generatie groeit op met dakloosheid als deel van hun dagelijks leven, dacht ik.

Ik herinner me een Roemeense man, de eerste die ik zag tussen de betonnen pilaren van mijn flatgebouw. Hij had daar een kleine sloppenwoning gebouwd. Ik wilde een gesprek met hem beginnen, maar hij sprak alleen Roemeens. Hij vroeg me of ik zijn aardappelen wilde koken. Zijn geïmproviseerde huisje had hij versierd met orthodoxe prentjes. Het voelde als een poging om zijn waardigheid te bewaren.

In Kuregem ging ik ooit op zoek naar de Zenne. Onderweg vond ik een huisje dat gebouwd was aan het water. Het leek verlaten, en ik haalde mijn camera tevoorschijn. Maar ineens kwam de bewoner naar buiten. Hij keek me strak aan en trok een mes. Woede in zijn ogen. Ik maakte me snel uit de voeten.

Bij het Zuidstation zag ik mensen die sliepen in kartonnen huisjes, opgezet door een hulporganisatie. Het was bitter ironisch: huisjes van karton, alsof het een definitieve oplossing was. Sindsdien begon ik de mensen op straat te tellen, van mijn voordeur tot aan de metro.

En toen zag ik haar. Een jonge vrouw, niet veel ouder dan mijn dochter. Haar blik bleef hangen in mijn hoofd, en ik vroeg me af hoe het zover was gekomen. 

En dan kwam de vluchtelingencrisis.