Landen in Helsinki en afdalen naar het treinstation is aankomen in een betoverend landschap, een buitenaardse wereld, in de veronderstelling dat die van mij aards is. Het is al laat op de avond en het station is enkel bevolkt door mezelf, een koppel rond de veertig en een moeder met twee kleine kinderen wat verderop. Vending machines als voorlopers van onze robotten verkopen je hier alles, echter hebben ze hebben niet de intelligentie om mij de nodige uitleg te geven welk ticket ik van doen heb om in het centrum te geraken. Ik loop verloren tussen de namen op de citymap voor me. Ook daar heeft de machine geen antwoord op. Geen muziek in dit station, maar een zweverige tonaliteit. Ik bevind me in een zindelijke cocoon met slaperige tonen, die ik me bij een baarmoeder voorstel. Ik heb het gevoel me diep onder het water te bevinden, afgesloten van enig licht. Hier smelt het leven samen met de duisternis, hier moet men stil zijn.
Plots komen twee jonge tieners het station binnenlopen met een draagbare luidspreker en bruusk schrikken de baarmoederklanken angstig ineen door hun hitsige popmuziek. De verschijning van de jonge meisjes heeft ook de aandacht van het koppel getrokken. Geamuseerd beginnen ze te dansen, genietend van dit uniek moment. Vermaakt filmt de moeder dit blijkbaar uitzonderlijk moment van dansende mensen op tienermuziek alsof het een onverwachte voorstelling is. Maar niet voor lang, want abrupt uit het niets, alsof hij vastzat in een vloertegel, verschijnt een stationsmeester, uitgedost als een oorlogspara maar dan met een engelengezicht. Zijn zacht gelaat en lichaamstaal wijzen de twee tieners erop dat hun gedrag en muziek hier niet past. Dit alles in een vloeiende beweging, alsof hij zelf deel wilde uitmaken van de spontane choreografie. Het dansen stopt, de ijzige klanken van de zee keren statig terug in de cocoon, want dat was hun vredig toevertrouwd en niemand zal hun die eer afnemen. De kille tegels hebben stationspara terug opgenomen, wachtend om op te treden tegen een volgende verstoring van de baarmoeder.
Op weg naar het centrum vallen twee me reiziger op. De ene met een sigaret achter zijn oor lijkt me depressief. De ander groot en statig, lange lederen las loopt over van zelfbeheersing. Bij de volgende halte stapt hij rustig en kordaat de trein uit. Ik hoor arabische muziek, draai me om, alsof ik een rustig fluitende wind op een luidruchtig festival hoor, verlekkerd en verbaast, maar ik intimideer de man en hij zet de muziek onmiddellijk af. Ik voel me vreemd. Ik ben hier een vreemdeling en om mijn gevoel te bevestigen zeg ik lachend dag tegen mijn buurvrouw als ik de trein uitstap. Misschien is dit wel mijn rol in dit spel, misschien is dit wel de rol van een vreemdeling, die uiteindelijk alleen maar vreemdeling is omdat de wereld hem zo bekijkt. Het mooie aan vreemdeling zijn, is dat je storen kan. Storen is niet iedereen gegeven, zelf niet de meeste vreemdelingen. Zouden we ons niet meer moeten laten storen?
En mijn avond eindigt in een Russisch restaurant, Blinit genaamd. Het sloot toen ik binnenstapte en ik vroeg de waard of hij een ander adres voor mijn honger had.
– You have cash? klonk het met een zwaar Russisch accent.
– Yes.
– Come in.
Hij serveerde me een borsh die ik opat al mijmerend over Louis, mijn wijlen vriend, verborgen zoon van een rus, een vriend des huizes, die hij zijn leven lang met meneer heeft aangesproken.
Het is laat en de stad is leeg. Ik wandel terug naar mijn hostel waar mijn nachtrust zal beginnen. Benieuwd wat Helsinki me morgen zal laten zien.