Een nacht reed ik met Louka naar de hoofdstad. Een halfuur over slingerende wegen, met tegenliggers die ons verblindden, met bussen die ons voorbij raasden. Ik voelde me nietig, kwetsbaar, alsof het eiland ons elk moment kon opslokken.
Eric was alweer vertrokken, de zee in getrokken voor nog eens vier maanden. Zijn boot, een metalen kooi die de zeebodem afschraapte, sleepte hem mee op een eindeloze jacht naar zalm—vier maanden opgesloten, zonder ontsnapping, terwijl de netten alles meesleurden wat ze tegenkwamen, onverbiddelijk, genadeloos. Soms, als de boot vol was en geleegd moest worden, kwam hij even aan wal, maar verder bleef hij gevangen in die cyclus: vissen, leeghalen, weer uitvaren. De zalm belandde direct in de fabriek, ingeblikt, klaar voor de westerse markt. Ik gruwel van het idee, van die kille efficiëntie, en in Erics ogen zag ik hetzelfde—een flard van twijfel, een schaduw die hij snel wegdrukte. “Het is mijn werk,” zou hij zeggen, en misschien was dat genoeg. Vier maanden op zee, vier maanden thuis, meestal Parijs. Hij had voor dit leven gekozen, of misschien had het leven voor hem gekozen. Het maakte niet uit. Het was wat het was.
Seychelles 07