Tagger

Mijn sigaret gloeit op in de schemering, een rode stip in de koele avondlucht. Ik inhaleer diep, voel de rook mijn longen vullen—warm en prikkelend, als een eerste aanraking. De stad werpt zich voor me open in een wulps kleurenspel, alsof ze zich voor me uitkleedt bij het vallen van de avond.

Mijn vingers trillen licht als ik de sigaret aansteek, de eerste trek diep en lang, als een kus die te lang wordt vastgehouden. De rook vult mijn longen, warm en prikkelend, terwijl de kilte van de stad zich tegen me aandrukt. Mist sluipt tussen de gebouwen, als een minnaar die zich om me heen wikkelt, en onttrekt de betonnen lijven aan mijn blik. Lichtjes doorboren de nevel, goudgeel en vochtig, als vingertoppen die over mijn huid glijden, belovend wat de nacht nog kan brengen.

Door de rookwolk heen zie ik de tag op de muur, een slordige, haastige streep, als een liefkozing die te snel wordt afgebroken. Ben ik ook een tagger? vraag ik me af. Mijn lichaam herinnert zich hoe het is om sporen achter te laten, om me in de stad te kerven als in een minnares die niet kan weigeren. De muur is een lichaam, vol littekens en gefluister, gedoemd om overschreven te worden—net als de liefdes die ik heb aangeraakt. Hun stemmen, hun geuren, hun vluchtige beloftes. De taggers stotteren hun verlangen in het donker, hun liefde vluchtig en illegaal, als een kus in een steegje, snel weggeveegd door de ruwe hand van een onbekende.

De sigaret brandt tot aan mijn vingers, een scherpe pijn die me terugtrekt in het nu. Mijn gedachten zijn een nevel, maar mijn lichaam weet nog niet waar ik heen wil. Een café, een warm gat in de koude nacht, lokt me binnen met de geur van koffie, alcohol en iets zoets—als haar huid na een lange nacht. Ik neem plaats aan het eind van de toog.

Mijn glas glanst in het gedimde licht, de whisky brandt in mijn keel, als haar nagels diep in mijn rug. Plotseling ben ik terug in haar kamer, waar de lucht zwaar was van zweet en verlangen. Ik zie haar weer: haar rug gekromd, haar hand die naar me reikt vanuit de warme plooien van het bed. “Niet weggaan,” kreunt ze, haar stem ruw van genot. Ik duik met mijn gezicht in haar hals, inadem haar geur—muskus, zout, iets wat alleen van haar is. Mijn tong glijdt over haar huid, proeft haar, weet niet dat dit de laatste keer is. Haar lichaam is zacht onder het mijne, een golf die me meesleurt, en ik verdrink erin, willoos.

“Wat doe je me aan?” had ze gelachen, haar stem een streling over mijn ruggengraat. Nu is er alleen de muur, de koude stad, het café waar vreemden elkaar aanraken zonder te weten hoe het voelt om echte honger te kennen. Ik neem nog een slok, voel de warmte in mijn keel zakken, maar het is niet genoeg. Niets is ooit genoeg.

Buiten wacht de mist, hongerig en onverzadigbaar—net als de stad, net als ik.