Waarom schreeuw ik zo vaak, zo luid,
alsof stormen in mijn borst hun weg zoeken?
Binnenin kolkt een woede, een vloed zonder kust,
mijn demonen dansen, onvermoeibaar,
ik houd ze vast — ze wegen zwaar.
En ik vraag me af: waarom blijf ik staan
op deze grond die onder mij beeft?
De nacht sluipt als een dief mijn kamer binnen,
tranen wellen op in het stille bed,
zelfrespect verdampt, eigenwaarde vervaagt
als mist in het ochtendlicht.
Mijn wereld is een schaduwspel geworden,
ik tast naar bouwstenen, maar mijn handen
zijn blind van vermoeidheid.
Gezichten passeren als dromen,
ik ontmoet ze vluchtig, laat ze niet toe —
hun contouren blijven kleurloos.
Frustratie groeit als onkruid in mij,
ik vlucht in werk, maar verdwijn in de strijd,
een soldaat zonder wapen, zonder doel.
Ben ik gebroken, of slechts verdwaald?
Laat ik mijn pijn los op hen die ik liefheb?
Ik wil bestaan, ergens thuishoren.
Spreek met mij — want zwijgen
is geen vrijheid, maar een kooi.
Ik praat tegen iemand.
Mijn gezicht weerspiegeld in het raam,
mijn gedachten vloeien als inkt op papier.
Eenzaamheid lost op in woorden,
mijn hoofd wordt lichter,
maar mijn stem — die smoor ik langzaam,
alsof ik nooit echt heb gesproken.
Toch schrijf ik, als een fotograaf
die niet begrijpt wat hij ziet,
maar vastlegt wat hem raakt,
om later te begrijpen.
Is dit mijn brug naar de mensen die ik ken?
Ze lijken ver weg, ik ben vreemd in hun nabijheid.
Verward.
Ik praat tegen iemand — maar wie hoort mij?
Gehoord willen worden
is je stem durven breken,
jezelf tonen zonder masker,
je gedachten laten leven,
hoe onschuldig of rauw ze ook zijn.
Het water brandt rondom de boot
waarop wij drijven.
Ik kijk naar de slapende jongen,
de nacht klotst zacht tegen de romp.
Een foto brengt Tobo terug
naar wat verloren ging.
Herinneringen zijn vluchtig,
denkt hij,
terwijl hij zijn toestel vasthoudt.
En toch — onder de as van mijn woede
gloeit een vonk.
Een herinnering aan zachtheid,
aan dromen die ooit durfden leven.
Soms voel ik die vonk oplichten
in een lach, in de wind op mijn huid.
Ik wil geloven dat ik niet alleen ben.
Dat mijn woorden, hoe stil ook,
een echo vinden in een ander.
Dat dit papier een brug is,
en mijn inkt een eerste stap.
Maar ik blijf schrijven — met beelden, met licht.
Want zolang ik ze heb,
heb ik een weg, een richting, een ademtocht.
En misschien, heel misschien,
leidt die weg naar iemand die luistert,
iemand die ziet wat ik probeer te zeggen
zonder mijn stem te verheffen.
Het is mijn antwoord aan de dokter.
Geen pil, geen diagnose,
maar een fluistering op papier,
een echo van wie ik ben
achter het licht.