Lou voelt zich al behoorlijk geërgerd, beseffend dat de oude man zijn rollende bezigheid bestudeerde waarbij zich tussen zijn vingers een koker met rookwaar gloort. Hij ergert zich aan het gezanik van uit het hoofd geleerde litteratuur over de gezondheidsproblemen veroorzaakt door te paffen die hij straks te horen zal krijgen. Lou ontwijkt elk contact.
“Ça ne se voit presque plus des gens qui roulent leurs cigarettes eux-mêmes”
Lou kijkt op.
“C’est beau, c’est beau.” Ze staan beiden recht in de inkomruimte van een overvolle wagon. De ogen van de man fonkelen alsof ze een gebeurtenis bekijken die hem terugbrengt naar een tijd die geen enkele mens vergeet, zijn kinderlijke tijd. Het hele gezicht van de man wordt beïnvloed door die glimmende ogen, zoals één enkele bloementuin een volledige straat weet te verleiden om op korte termijn een bloemenstraat te worden. Lou bevat niet hoe deze lieflijkheid hem aanstoot kan geven. Wat er in hem gebeurt ontstelt hem. Hij zal in minuten die volgen zichzelf bekijken en haten. Hij observeert de man en is gecharmeerd door het feit dat hij zijn actie mooi vindt. Ook zijn wereldvreemheid. Lou kent massa’s mensen die rollen. Wat Lou uiteindelijk het meest uit zijn lood slaat, is zijn eigen razernij. Hij luistert naar zijn ongekende agressie in hem, zijn bereidheid om aan te vallen. De verhoogde kans om van dat blaadje met wat gedroogde tabak in zijn handen een misbaksel te brouwen, maakt hem op slag nerveus en vertraagt gevoelig zijn vertrouwde ritueel.
“En tout cas, c’est mieux.” Wil die oude man de furie van Lou aanzwengelen door zout op de wonde te gooien? Lou zakt voor het examen spontaniteit. Lou beantwoord de naïve euforie van de man met een simpele glimlach, want hij voelde zich namelijk wel gevleid.